Zij wil mij misleiden, verlammen en verslinden
door Eric van Loo
Er zijn dit voorjaar veel conceptuele bundels verschenen. Een man begraaft een boom van Shari van Goethem, Club Brancuzzi van Maarten Buser en natuurlijk De rotonde van Mark Boog. Ook de hier besproken bundel van Toon Tellegen is meer dan een bundeling van nieuwe gedichten. De titel is raadselachtig: Wonderbaarlijk buigt zich over water. Een ongrammaticale, onlogische zin. Er lijkt iets wonderbaarlijks te gebeuren, maar wie buigt zich nu eigenlijk over water?
Wonderbaarlijk buigt zich over water,
zij kent mij niet
het is zomer, de zon schijnt, hommels gonzen, krekels tsjirpen
en de wind gaat liggen, uitgelaten, maar voorzichtig,
allemaal voor haar
zij ziet zichzelf
en denkt dat ik dat ben, ik, ik
zij raakt met haar lippen het water aan
zij wil geen ander zijn,
zij houdt van mij.
De eerste twee regels maken direct duidelijk dat we ‘Wonderbaarlijk’ niet als een bijwoord moeten opvatten, maar als de -vrouwelijke- hoofdpersoon van deze bundel. Elk gedicht uit de bundel begint met het woord ‘Wonderbaarlijk’, en vrijwel elk gedicht besluit met de constatering ‘zij houdt van mij.’ Daarbij maken zowel ‘Wonderbaarlijk’ als de ik-persoon een ontwikkeling door, zonder dat sprake is van een concrete verhaallijn.
De eerste en derde strofe van het openingsgedicht roepen het Narcissus-motief op, de mythologische held die verliefd werd toen hij zijn eigen spiegelbeeld in het water zag. Verrassend is echter, dat ‘zij’ in het water weliswaar zichzelf ziet, maar denkt dat dit iemand anders is: ‘ik, ik’. Zij buigt zich voorover om haar spiegelbeeld te kussen. En hoewel zij misschien denkt iemand anders te kussen, is deze kus de zelf-verliefde Narcissus ten voeten uit.
Wie is deze ‘Wonderbaarlijk’? Het lijkt wel of zij in elke gedicht een andere gestalte aanneemt. Het tweede gedicht opent met: ‘Wonderbaarlijk wil mij verwarren’. De volgende gedichten belichten telkens een ander aspect: ‘Wonderbaarlijk schrijft wetten voor’, ‘Wonderbaarlijk is een besef’ en zelfs ‘Wonderbaarlijk is de zin van mijn bestaan’. Het vijfde gedicht geeft aan, dat ‘Wonderbaarlijk’ misschien ook wel een deel van de ik-persoon belichaamt:
Wonderbaarlijk wacht in een uithoek van mijn ziel
op mij –
ik kom daar nooit
zij wil mij misleiden, verlammen en verslinden,
ik een vlieg en zij een spin,
zij wil haar handen kunnen wassen in zelfbeklag en tegengif
zij is een gewaarwording, een aankondiging, een onbestemd gevaar,
nu weet ik het!
mijn leven staat op het spel, mijn ziel schreeuwt moord en brand,
ik word een grensgeval, een rookgordijn
zij wacht op mij: zij houdt van mij.
Het is verleidelijk om ‘Wonderbaarlijk’ te definiëren, bijvoorbeeld als de muze van de dichter, als zijn beschermengel of als zijn ziel. In de loop van de 45 gedichten neemt ‘Wonderbaarlijk’ echter wisselende gestalten aan, deels samenhangend met het ouder worden van de ik-persoon. Ook verzetten de gedichten zelf zich tegen een al te sluitende definiëring: ‘zij is onzichtbaar, als iemand naar haar kijkt’, ‘zij laat zich niet doorgronden’, ‘Wonderbaarlijk is dichtbij en heel ver weg, /(…)/ zij is jong en schrikbarend oud / (…) is er iets niet tegenstrijdig aan haar? / ja, zegt zij, dat zij houdt van mij.’
In verschillende gedichten komen religieuze aspecten naar voren: ‘zij heeft engelen gehuurd die op misthoorns blazen’, ‘zij wil God zijn / en dat niemand in haar gelooft’ en het schrijnende: ‘Wonderbaarlijk, / waarom heb je mij verlaten…’
Dat betekent echter nog niet dat we ‘Wonderbaarlijk’ als een goddelijk aspect moeten opvatten. Misschien is ‘Wonderbaarlijk’ wel het houvast dat de ik-persoon in het leven probeert te vinden. Misschien zijn de gedichten op te vatten als een zoektocht naar de kern van het leven, naar de essentie van het mens-zijn. Daarbij vindt de ik-persoon soms houvast in het geloof, en soms ook juist in andere mensen, met name in de liefde. In de gedichten in het middengedeelte van de bundel lijkt zelfs sprake van regelrechte relatieproblemen. Tellegen slaat hier een volstrekt andere toon aan, waarbij schitterende verwijten over en weer vliegen: ‘zij zegt dat zij het niet zo bedoelt, / zij wordt verkeerd begrepen, / zij wordt altijd verkeerd begrepen! // ‘maar wat bedoel je dan niet zo?’, vraag ik’. Een breuk lijkt onvermijdelijk: ‘zij kijkt een andere kant op als ze mij tegenkomt / (…) / zij volgt cursussen in wrevel en eigenbelang’. ‘Wonderbaarlijk noemt mij onverklaarbaar, onbenaderbaar, / onveranderbaar en onmogelijk, / ik noem haar: zij die houdt van mij.’ Dit laatste is het volledige gedicht op bladzijde 34! Mooi is de omkering: alle kwalificaties die eerst op ‘Wonderbaarlijk’ van toepassing waren, worden nu door haar aan de ik-persoon toegeschreven.
Tenslotte gaat ook deze storm liggen.
Wonderbaarlijk,
ik ben oud, ik heb niets meer te vertellen
het is nacht
en ik buig mij over doodstil water,
staar in het zwarte gat van de hulpbehoevendheid
achter mij raast het, kraakt het,
ik hoef niet om te kijken, ik weet wat daar gaande is
ik vraag je: vergeet mij
houd maar op jouw manier van mij.
Dit is één van de laatste gedichten uit de bundel. De toon is berustend, melancholiek. De mysterieuze vrouwelijke figuur, die de hele bundel als ‘Wonderbaarlijk’ wordt aangesproken, lijkt verdwenen. Het gedicht begint nog wel met het woord ‘Wonderbaarlijk’, maar dat kan hier evenzeer de functie van een bijwoord hebben. Ook in de laatste regel ontbreekt de ‘zij’ die in alle gedichten van de ‘mij’ houdt. Het gedicht vertoont parallellie met het openingsgedicht. Waar het daar zomer was, is het hier nacht. Niet ‘Wonderbaarlijk’, maar ‘ik’ buigt zich over water. Maar de ‘ik’ ziet geen weerspiegeling meer, maar slechts een zwart gat, het perspectief van toekomstige aftakeling.
In de laatste drie gedichten uit de bundel komt ‘Wonderbaarlijk’ nog wel terug, mogelijk slechts als droombeeld of herinnering. Ook in het afscheid nemen van het leven ontleent de ‘ik’ steun aan haar.
Toen ik na het lezen van deze bundel weer verder ging in een roman leek het alsof ook in dit boek alles meer tot leven was gekomen. Wonderbaarlijk buigt zich over water is een verwarrende, besmettelijke, inspirerende bundel. Het is een verslavende nachtkijker, waardoor het bos waarin we lopen nooit meer hetzelfde is. En ook de dingen in de kamer, de planten in de tuin, het was alsof ik ze anders, misschien wel voor het eerst werkelijk zag. De schrijver geeft ruiterlijk toe dat hij ‘Wonderbaarlijk’ verzonnen heeft. Tegelijkertijd heeft hij daarmee een nieuwe dimensie aan de werkelijkheid toegevoegd.
***
Toon Tellegen (1941) is een Nederlandse schrijver, arts en dichter die vooral bekend is om zijn kinderboeken. Zijn dierenverhalen rond de eekhoorn en de mier zijn erg geliefd en worden ook door volwassenen graag gelezen vanwege de amusante, bizarre situaties en filosofische diepgang. Als dichter debuteerde hij in 1980 met De zin van een liguster. Zijn bundel De werkelijkheid (2014) werd genomineerd voor de VSB-poëzieprijs 2016.