Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw
door Hans Puper
De essaybundel Dichters van het nieuwe millennium (redactie Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre) bestaat uit een inleidende bespreking van poëtische ontwikkelingen vanaf 2000 en vierentwintig essays over Vlaamse en Nederlandse dichters die na de eeuwwisseling debuteerden. Het overgrote deel van de auteurs is als promovendus, wetenschappelijk medewerker of hoogleraar verbonden aan een Vlaamse of Nederlandse universiteit. In iedere beroepsgroep vind je vreemde vogels, dus ook in deze populatie. Zo lezen we in de ‘Personalia’ dat Dirk De Geest (hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde en poëzietheorie aan de KU Leuven) al vele jaren lang elke dag gedichten leest. Kennelijk is dat zo bijzonder dat het vermeldenswaard is. Maar hoe het ook zij, het is een goed boek, mede dankzij De Geest.
In hun inleiding wijzen de redactieleden erop dat het huidige poëzieveld zeer heterogeen is, maar er toch drie tendensen zichtbaar zijn die zij in het vervolg uitstekend uitwerken: ‘hedendaagse poëzie zoekt uitdrukkelijk de publieke ruimte op, beweegt zich tussen verschillende media en wil zich niet beperken tot de Nederlandse taalgrens.’ Aan het eind van de 20e eeuw zag je die tendensen ook al, maar met name het aandeel van de poëzie in de publieke ruimte is veel intenser geworden. Daartoe moet je ook de digitale ruimte rekenen: dichters twitteren, gebruiken Facebook en Instagram, publiceren, zetten filmpjes van poetry slams en andere optredens op Youtube, lezers geven feedback en debatten spelen zich op sociale media af. Daarnaast hebben digitale platforms als De Reactor en Tzum [en Meander – HP] voor een deel de poëziekritiek in dag- en weekbladen overgenomen. Samplekanon en Meander geven veel nog onbekende dichters gelegenheid gedichten te publiceren, wat voor hen heel aantrekkelijk is: ze kunnen rekenen op veel lezers. (Terzijde: Erik Spinoy zegt in zijn essay over Bart Van der Straeten dat Meander Magazine zich laat voorstaan op zijn ‘onacademische antecedenten’. Ik wist dat niet – zo leer je nog eens wat). Het multimediale van de poëzie uit zich onder andere in de wisselwerking tussen verschillende dragers: papier, websites, video’s, muurgedichten et cetera.
Over hun criteria voor de opname van dichters zijn de samenstellers niet echt duidelijk. We moeten de selectie niet beschouwen als een canon voor de vroege 21e eeuw, maar als een overzicht van ‘de verschillende stemmen die sinds 2000 hebben bijgedragen tot de poëzie in Nederland en Vlaanderen.’ Dat is wel erg algemeen, maar een bladzijde eerder hebben zij gewezen op het pedagogische belang van de nieuwe poëzië – het verlangen naar ‘nutscap ende waer’ steekt altijd zijn kop weer op – en dan krijg je een indruk van de stemmen die zij horen: ‘De tegen-bewegende dichters van de 21e eeuw nodigen uit tot nieuwe retorische savvie. Ze leggen geen burgerzin op, maar laten zien hoe taal en maatschappij, en ander en ik, in elkaar kunnen haken. Ze tonen hoe dezelfde wereld tegelijk ontzettend ingewikkeld en doorzichtig in elkaar steekt. Ze leren ontmanagen door temporaliteiten te ontvouwen waarvoor nog weinig rituelen bestaan. Ze leren kijken. En ze tonen hoe Nederlandstalige poëzie een verschil maakt in de wereld. Jeroen Mettes’ poëtisch project met kritiek op de premissen van de laatkapitalistische maatschappij, bijvoorbeeld, resoneert in Engelstalige teksten over Occupy. ‘Nothing has less street cred than representation’: als dat geen pedagogische por is!’
Pedagogische wensen wijken nogal eens af van de weerbarstige werkelijkheid en dat is ook hier het geval: zo laat Spinoy zien dat Bart Van der Straeten – een bewonderaar van T.S Eliot, Kouwenaar en Faverey – zich met zijn debuut Onbalans in een modernistische traditie plaatst, met alle twijfel van dien over de mogelijkheid om met taal de werkelijkheid weer te geven en te duiden. Maar dat engagement in deze essaybundel een belangrijke rol speelt, staat buiten kijf. Vrijwel alle dichters vragen zich af hoe zij in de wereld staan, wat engagement precies is, wat dat voor hen betekent en of poëzie hierin een rol kan of moet spelen. (In dit verband wordt zeer vaak de formulering ‘zich verhouden tot’ gebruikt. Hou daar toch eens mee op! Nog even en het betekent helemaal niets meer).
Een paar voorbeelden. Obe Alkema gaat in zijn essay ‘Publiek bezit’ onder andere in op het politieke engagement van Ramsey Nasr, die waarschuwt, vermaant en zijn lezer aan het denken wil zetten. In het openingsgedicht haalt hij zijn roskam over Jan Pieter Balkenende: ‘ZO, JP, hoe voelt het om te liegen / en dan te moeten zien dat het gedrukt staat?/ hoe voelt dat, om als christendemocraat / de zijde van herodes te verkiezen // en honderdduizend kinderen te doden / omwille van één koning? volkenrecht?’
Mischa Andriessen zet zijn vraagtekens bij dit soort engagement. Jeroen Dera laat in ‘Het gedicht maakt het verhaal’ zien dat Andriessen ‘betwijfelt of dichters een politieke boodschap kunnen prediken in hun werk, omdat dit veronderstelt dat het ‘lyrische ik’ [bij Nasr is dit vaak impliciet – zie het citaat hierboven] een afspiegeling van de dichter vormt. De relatie van het poëtische ‘ik’ tot de wereld is echter hoogst ingewikkeld. ( … ) Engagement kan dan ook nooit aan een ‘ik’ worden toegeschreven – het ontstaat veeleer in het interactieve samenspel tussen dichter, lezer en tekst.’
Ook Jos Joosten schrijft over dit problematische ‘ik’ in zijn boeiende essay ‘Ik ben er! Ik ben er! Ik ben er!’ over Maarten van der Graaff. Aan de hand van zijn dichterschap laat hij zien dat ‘kennis van de geschiedenis van en verhoudingen binnen het [poëtische] veld’ een absolute noodzaak is; de positionering van der Graaffs ‘ik’ is daar een onderdeel van. Joosten noemt hem een vertegenwoordiger van het contra-engagement: hij wijst engagement niet af, maar hunkert naar ‘zuivere kunst’ in het besef dat zoiets niet mogelijk is ‘door de noodzaak van betrokkenheid op de wereld waarin hij leeft.’ Dat betekent niet dat hij naïef is: hij is zich zeer bewust van de onmogelijkheid van eendimensionaal engagement en een eenduidig ‘ik’.
Niet iedere dichter leent zich voor een diepgaande bespreking, maar als dat wel het geval is en de onderzoeker en dichter bovendien goed bij elkaar passen, levert dat prachtige essays op. Zo schrijft Sarah Posman in ‘.interval. Helène Gelèns tegen de tijd’ de memorabele zin: ‘Gelèns maakt tegenbewegingen: het dansen van de vorm staat in het teken van een rebellie tegen systemen die het leven uniformiseren en aan bepaalde ritmes onderwerpt.’ Die zin werkt ze op een intrigerende wijze uit.
Aan een van de essays heb ik me geërgerd: ‘Een voluit hybride dichterschap’ van Fabian Stolk over Annemarie Estor. Voor het overgrote deel bestaat dat uit de weergave van recensies, flapteksten en uitspraken van de dichter in interviews en essays. Dat is nog tot daar aan toe, maar ik stoor me aan de wijze waarop hij critici onderuit probeert te halen die niet in zijn betoog passen. In een overwegend positieve recensie schrijft Tom van Deel dat Estors debuut Vuurdoorn me wellicht minder ‘poëtische aanstellerij’ had bevat als zij wat meer zelfkritiek had betracht. Onzin, vindt Stolk. (In zijn formulering: ‘Van Deels kanttekening mag opmerkelijk heten’). Hij geeft een paar drogredenen om zijn oordeel aannemelijk te maken: Estor heeft de bundels samengesteld uit gedichten die zij gedurende een periode van tien jaar heeft geschreven en bovendien liet ze haar gedichten vooraf lezen en becommentariëren door de dichters Pieter Theunynck en Peter Holvoet-Hanssen, criticus Joris Gerits en ‘Wereldbibliotheek-redacteur en dichter wijlen Hans Groenewegen’. Hoe kwam Van Deel tot zijn vreemde oordeel? Stolk: ‘Met een understatement kan gezegd worden dat Van Deels eigen poëzie doorgaans wat ingetogener is dan die van Estor, wat misschien zijn kritiek mede verklaart.’ Let op dat ‘misschien’: pin Stolk niet op zijn bewering vast.
De recensente Nikkie Dekker hoeft ook niet serieus genomen te worden: ‘Er zijn wel wat ondergeschikte bedenkingen, maar er is slechts één louter zurige recensie, die van Nikki Dekker op 8weekly, dat evenwel geen vooraanstaand literair-kritisch orgaan kan genoemd worden.’ (De onderstreping is van mij). Wat een nonsens. Is Stolks artikel verwaarloosbaar als de Utrechtse faculteit Geesteswetenschappen als niet-vooraanstaand wordt beschouwd? En is het belangwekkend als die faculteit als excellent bekend staat? Het lijkt me dat je dit artikel op zijn merites moet beoordelen, net als de recensie van Dekker.
De essayisten beschrijven in Dichters van het nieuwe millennium ontwikkelingen waar we nog middenin zitten. Een echt overzicht hebben we daarom nog niet, maar dat is geen probleem. De kracht van het boek ligt in de aanzet tot reflectie en debat.