Ook dichters moeten hun werk soms aan de Elsschotproef onderwerpen
door Romain John van de Maele
Tot de stenen wortel schieten, de titel van Philippe Cailliaus nieuwe bundel, deed me onmiddellijk aan En attendant Godot (1953) van Samuel Beckett (1906-1989) denken. Zoals het wachten van Estragon en Vladimir op Godot – die nooit uit het niets zal verschijnen – is ook het wachten op wortel schietende stenen tevergeefs. Hooguit kan tussen stenen een taaie plant gedijen, of, sterker nog, zich op enkele stenen of een versteend oppervlak handhaven zoals het wintervaste sempervivum tectorum of huislook, het vetplantje dat ook donderblad of donderbaard wordt genoemd. Enigmatische titels – die vaak op een dichotomie wijzen – spreken me bijzonder aan. Ze wekken een verwachting die richting geeft aan het lezen. Maar dat klinkt eenvoudiger dan het in werkelijkheid is. De titel kan ironisch bedoeld zijn: het wachten is dan tevergeefs, en het is dan min of meer een ritueel dat mee vorm geeft aan de toekomst. Het wachten kan echter ook een teken van doorzettingsvermogen zijn, een teken van optimisme. Dat het wachten tevergeefs zal zijn, is immers nooit meer dan een voorlopige zekerheid.
Joop Leibbrand heeft in Meander de bundels Het boek nul (2013) en Niets verloren (2014) verwelkomd, en de eerste bundel bevat een gedicht met de titel ‘Hoofd van Tollund’. De titel van het nieuwe werk en de verwijzing naar de Tollundman in een vorige bundel volstaan om mijn nieuwsgierigheid te prikkelen. Ikzelf stond immers in Silkeborg oog in oog met de Tollundman – die ook Hugo Claus heeft geïnspireerd – en in Moesgaard keek ik naar de strot en de verwrongen mond van de Man van Grauballe. Wie ongeveer tweeduizend jaar geleden de lijken aan het veenland heeft toevertrouwd, zal niet verwacht hebben dat een hand van de Man van Grauballe vandaag nog bijna ongeschonden kan getuigen van andere zeden. Het gezicht van de Tollundman ziet er niet alleen vredig uit, het is ook van een bijna klassieke schoonheid. Het verwachte verval heeft niet plaatsgevonden. Het zijn niet de enige veenlijken die ik van dichtbij kon bekijken, en soms heeft de natuur toch wat meer aan de lijken geknaagd, zoals bij de Vrouw van Elling, die in Silkeborg de Tollundman gezelschap houdt. Maar haar vlechten zijn wel volledig bewaard.
Ook de titel van Cailliaus bundel verbergt verrassingen. Een van die verrassingen – ik stip deze meteen aan – is het gedicht op bladzijde 51: ‘Kunda (1914-1918)’. Philippe Cailliau werd in 1954 geboren in Elisabethstad (Lubumbashi), en Kunda is een taal die o.a. in Oost-Congo, Zimbabwe en Mozambique wordt gesproken. Is het gedicht een herinnering aan een zeer ver verleden? Zonder vertaling of voetnoot is de tekst voor mij volkomen ontoegankelijk. Bovendien verwijst het woord Kunda ook naar plaatsnamen in Indië en Estland en naar een mesolitische cultuur nabij de Oostzee. Ik neem aan dat het gedicht geen spelletje is, maar wat wil de dichter bereiken met deze voor mij (en andere lezers) hermetische tekst? Voor mij is dat gedicht niet de steen die wortel zal schieten, maar een steen waarover ik struikel. Andere verrassingen zijn de varianten van ‘Lied van lief en lafenis’ (p. 43): ‘Liefdeslied en verfrissing – Translate’ (p. 44) en ‘Lied van lief en lafenis – Wingdings’ (p. 45). De tweede variant is wel een spel, een spel van de soort die ik bij Ben Klein (1928) verwacht. Klein heeft zijn hele leven lang geëxperimenteerd en in de totaliteit van zijn oeuvre waren die experimenten zinvol. In de nieuwe bundel van Philippe Cailliau is het Wingdingsding misplaatst. Ik geef de voorkeur aan het spel van het ‘krinklende winklende waterding’ van Guido Gezelle (1830-1899) in Vlaemsche Dichtoefeningen (1858) en de beeldpoëzie van Renaat Ramon (1936). De twee onaangename verrassingen hebben een verdere (inlevende) lezing niet onmogelijk gemaakt.
Als liefhebber van het werk van Achterberg (1905-1962) kom ik thuis in het gedicht ‘Letters schrijven met zwarte inkt’ (p. 46). Onder de titel vermeldt de dichter ‘Gerrit Achterberg indachtig’. Het gedicht bestaat uit drie kwatrijnen met eindrijm en één afsluitend distichon met eindrijm. ‘Letters schrijven met zwarte inkt’ is in vormtechnische zin een Engels of shakespeariaans sonnet. In dat sonnet lees ik wat woorden niet alleen met dichters doen, maar met mensen in het algemeen: ‘Woorden draaien om hun as en kleuren schijn / en hartstocht in het vlies van elke taal, venijn / dat zelfs het leven mild maakt, of obsceen.’ Wie naar het woord grijpt, is zelf al gegrepen door het woord, en voor wie het mocht vergeten: ‘Er blijft wat slipgevaar!’ Beter dan wie ook besefte Achterberg dat het woord slipgevaar meer dan één betekenis heeft.
De bundel – geschreven in de periode 2014-2015 – bestaat uit vier cycli: ‘Stapvoets leven’, ‘De geur van taal’, ‘Geklemd vanbinnen en vanboven’ en ‘Wonen in een reistas’. De eerste reeks gedichten is de langste en bevat ook lange gedichten. Het eerste gedicht bestaat uit niet minder dan 31 versregels. In het tweede, kortere gedicht, ‘Vermoeien we elkaar’ (p. 7), wordt door het lyrisch subject van koetsen en van paarden, ‘van vrouwen op de bok / met zwepen’ gedroomd, en Friedrich Nietzsche (1844-1900) treedt volledig uit de schaduw in de daarop volgende woorden: ‘En van een stem die luid / en grauw, verkrampt bevelen spuwt.’ In Also sprach Zarathustra (1885) schreef Nietzsche ‘Du gehst zu Frauen? Vergiss die Peitsche nicht!’ Zoals Achterberg besefte ook Nietzsche de dubbele betekenis van slipgevaar. Er bestaat een foto van de schrijfster en psychoanalytica Lou von Salomé (1861-1937), de filosoof Paul Rée (1849-1901) en Nietzsche, waarbij de heren een karretje trekken en Lou von Salomé met een zweepje – niet op de bok, want zo indrukwekkend was het karretje niet – het trekkersgeslacht tot daden aanspoorde. In ‘Voltooid verhaal’ (p. 21) is een andere vrouw aanwezig, een moeder die met andere beelden en gedachten wordt geassocieerd.
Tot de stenen wortel schieten is uiteraard een deel van een groter geheel, van het werk in wording. In de nieuwe bundel zijn de esthetische en de thematische relatie tussen de cycli echter niet altijd duidelijk. De gedichten werden kennelijk uit een groter aanbod geplukt om een verjaardag te vieren. De grafisch verzorgde publicatie is Cailliaus tiende bundel en hij markeert zijn 40-jarige dichterschap. Wat wel opvalt, is dat het woord vaak als vesting of vluchtlijn functioneert. In het woord verschanst de getroffen mens zich om vanuit de loopgravenoorlog, die het schrijven van gedichten zo vaak is, stand te houden, te overleven: ‘… Met mateloze woorden heeft hij dit gedicht: / bezwering zit in de formule. Verzilveren laat poëzie zich / nooit. Vermurwen evenmin. Niet door vertedering, / niet door het wit tussen de regels op het witte blad.’ (p. 31) Het gevecht staat tussen houding en gevoel, want ‘voelen doe ik niets’, schrijft de dichter. (p. 32) Maar een leven zonder een moment van vertedering, kan dat wel? Dan dreigt het leven ‘voortdurend omweg’ (p. 64) te worden of te blijven, dan blijft de essentie verborgen onder ondoordringbare lagen existentie. De essentie ligt tegelijkertijd vóór en voorbij het woord.
Wanneer iedere spreker of speler spelregels bepaalt zoals in het gedicht ‘Verdwaasde heersers’, dan wacht alleen de eenzaamheid (en de dood) ‘dor en dolgedraaid, en / krakend van het roestig / gif van zwijgerwoorden.’ (p. 52) Samen met ‘Letters schrijven met zwarte inkt’ vormt ‘Verdwaasde heersers’ voor mij een fundament waarop onvoldoende is voortgebouwd. Het zijn de twee meest beheerste, uitgezuiverde gedichten, die erop wijzen dat de dichter een gesprek wil aangaan, een echt gesprek met al de daaraan verbonden gevaren en (verzwegen) momenten van samenzijn. In die twee geslaagde gedichten heeft Cailliau zich bij de hand laten nemen door de essentie. Franz Kafka (1883-1924) schreef ooit in zijn dagboek: ‘Alleinsein bringt nur Strafe’. Een dichter moet de deuren en vensters van zijn teksten openen, niet sluiten. Dat geldt ook voor Philippe Cailliaus tiende bundel. Hoewel die veel lange versregels en (soms te) lange gedichten bevat, zijn de teksten minder open dan hun nu en dan prozaïsche vorm doet vermoeden. Ook dichters moeten hun werk soms aan de Elsschotproef onderwerpen om de essentie – communicatie over zijn en samenzijn, groei en opstanding – te bereiken.
Zoals elke bundel is ook het nieuwe werk van Philippe Cailliau een spinrag of kantwerk, en aan één draad van dat werk bengelt de dichter op weg van oerwoud Brussel – de omschrijving is van Louis Paul Boon – naar de stad van het eeuwig vrouwelijke, Oostende. Daar worden nog altijd grillige maskers gedragen – James Ensor kijkt nog altijd toe. Met die zwevende herfstdraad had de dichter meer kunnen doen. Er is niet zoveel verschil tussen woorden en de klanken van bazuinen, en ooit las ik dat in Jericho de stadsmuren instortten op de klanken van dat historische blaasinstrument.