Kort geleden verscheen Dichters van het nieuwe millennium. Nederlandse en Vlaamse poëzie in de 21e eeuw.
Vierentwintig dichters, van wie de debuutbundel in deze eeuw verscheen, worden besproken door evenzoveel literatuurwetenschappers. Rob de Vos stuurde een aantal vragen aan de samenstellers: Jeroen Dera, Sarah Posman en Kila van der Starre. Vragen over de poëzie van nu, over wat het boek daarover beweert en over de literatuurwetenschap.
Voor wie is het boek bedoeld?
Sarah: Voor iedereen die meer wil weten over de hedendaagse Nederlandstalige poëzie. Het is, vind ik, onze kerntaak als literatuurwetenschappers om aan een breed publiek te tonen op welke manieren je poëzie kunt lezen en hoe je er met elkaar over kunt praten. Ik hoop dat we daarin geslaagd zijn door een divers boek samen te stellen, met verschillende kritische stemmen en over verschillende dichterlijke stemmen. Het boek kan gebruikt worden in letterkundeopleidingen maar het is geen syllabus. De hoofdstukken zijn niet opgehangen aan letterkundige concepten maar aan auteurs. De kans is groot dat de lezers al één of meerdere auteurs aan het werk hebben gezien of gehoord op een festival of in de media. Wanneer er in de hoofdstukken naar een theoretisch of academisch debat wordt verwezen, is dat steeds met de nodige uitleg en context. En de gedichten die voor elk hoofdstuk worden geciteerd stellen de lezers bovendien in staat mee te denken met de auteur.
Jeroen: Hoewel dit boek zoals gezegd bedoeld is voor iedereen die meer wil weten over Nederlandstalige dichters in de 21e eeuw, is het idee ervoor in een specifieke onderwijssituatie ontstaan. Een aantal jaar geleden gaf ik aan de universiteit een cursus over actuele Nederlandstalige poëzie. Het bleek toen een tour de force om geschikte literatuur te vinden om aan de studenten voor te schrijven. Buiten de nodige recensies vond ik praktisch niets, hetgeen de kwaliteit van de discussies in de colleges niet altijd ten goede kwam. Om een recente bundel van een bepaalde dichter goed te kunnen doorgronden, is namelijk een zekere vertrouwdheid met het eerdere werk van belang. Dichters van het nieuwe millennium voorziet dan ook in overzichtsessays over de vaak jonge oeuvres van hedendaagse dichters, die als basis voor een eerste kennismaking en een verdere discussie kunnen dienen. Natuurlijk staat daarbij voorop dat de besproken poëzie de basis voor de échte kennismaking vormt.
Is er nog een plaats voor de schoonheid en de troost in de poëzie? Ik vind daar zo weinig over in dit boek.
Sarah: Natuurlijk, maar door niet voor de traditionele lyrische insteek te kiezen en bijvoorbeeld ook in te gaan op het postuur van de auteurs (hoe ze hun dichterschap zien en hoe ze door hun collega’s en publiek worden gezien) en op het multimediale karakter van hedendaagse poëzie, willen we tonen dat het niet vastligt wat poëzie is. Dat wordt bepaald door de gemeenschap: door de dichters, door de lezers en door de technologie van de 21e eeuw, die de manier waarop poëzie gemaakt en geapprecieerd wordt grondig heeft veranderd. Tegelijk stellen we ook dat het lyrisch subject nog steeds het grote onderwerp is van de hedendaagse poëzie. De dichters die we bespreken geven lezers beelden, verhalen en ritmes om eenzaamheid, liefdesverdriet en verlangen naar een thuis te duiden. De auteurs van de hoofdstukken over die dichters tonen de lezers hoe we die beelden, verhalen en ritmes kunnen begrijpen als deel van een poëtische traditie en als reflecties op een bepaalde historische situatie.
Jeroen: ‘Schoonheid’ en ‘troost’ zijn aan de ene kant typisch universele begrippen, althans in de westerse cultuurgeschiedenis, die inderdaad nog altijd een rol spelen in hedendaagse poëzie. Het zijn echter ook begrippen die bij uitstek passen in een romantische poëtica. Ik denk bijvoorbeeld aan Willem Kloos, die in zijn Verzen (1894) over de dood proclameerde: “Wee, wie die snel-gewiekte schaduw derven, / Geen menschlijk woord, dat troost in ’t hart hun giet”. Dat soort expressies was in Kloos’ poëzieopvatting nog van fundamenteel belang, maar veel dichters uit ons boek staan eerder sceptisch tegenover een traditie waarin poëtisch taalgebruik een allerindividueelste emotie oproept die op haar beurt leidt tot ontroering en vervoering. Ze benaderen taal, en daarmee poëzie, eerder als een concept dan als een Esthetisch Artefact (met hoofdletters), en denken voortdurend na over de vraag hoe dat concept in wisselwerking staat met de wereld waarin zij leven. Misschien is het daarom dat je in Dichters van het nieuwe millennium wat minder leest over schoonheid en troost, ten opzichte van bijvoorbeeld taalfilosofie en engagement.
Ook in dit millennium is tot nu toe popmuziek nog veel populairder dan poëzie. Hoe zal dat komen?
Kila: Popmuziek is inderdaad veel meer mainstream dan poëzie. In Europa en Noord-Amerika althans. In het Midden-Oosten en in Midden- en Zuid-Amerika staat poëzie veel dichterbij mainstream populaire cultuur. Echter, ook in Nederland en Vlaanderen liggen poëzie en muziek dicht bij elkaar, dat is ook te zien aan de dichters in het boek: Ramsey Nasr maakte als Dichters des Vaderlands gelegenheidsgedichten in de vorm van een smartlap en een wiegelied, Els Moors schreef liederen, Annemarie Estor maakte teksten voor musici en Lies van Gasse, Hélène Gelèns en Mark Boog traden op met musici en dansers. Andersom kennen de twee genres ook overeenkomsten: verschillende Nederlandstalige songteksten worden als poëzie beschouwd en de rapcultuur is verwant aan het poëziecircuit. Afgelopen juli zei de negentienjarige rapper Sevn Alias nog in een interview in NRC Next: ‘Men noemt het straatrap, ik noem het poëzie’.
Jeroen: Ik denk dat je ook niet moet onderschatten dat aan poëzie een aantal stigma’s kleeft. Als ik met jongeren over gedichten spreek, komen er steevast twee terug: poëzie is vaag of ingewikkeld, en poëzie is voor eenzame zielen. Tegelijkertijd geven diezelfde jongeren aan dat ze het ‘tof’ zouden vinden als ze meer van gedichten begrepen, alleen staan hun daartoe maar weinig middelen ter beschikking. De vergelijking met popmuziek vind ik daarnaast nogal problematisch. Aan popmuziek valt namelijk niet te ontsnappen: loop een winkel binnen en je hoort een hitparadeliedje; zet een autoradio aan en daar klinken Coldplay en Justin Bieber. Ook poëzie is natuurlijk in de openbare ruimte te vinden, maar ze is daar veel minder alomtegenwoordig dan popmuziek. Naar de meeste poëzie zul je toch echt actief op zoek moeten.
Poëzie wordt tegenwoordig vooral ook voorgedragen. (Alle dichters in dit boek dragen hun werk voor.) Dat vind ik nogal opmerkelijk. Veel van deze dichters schrijven werk dat niet in een klap verstaanbaar is. Het vraagt tijd en herlezen om gedichten bij je binnen te laten komen. Hoe kan hetzelfde worden bereikt bij een keer voorlezen?
Kila: Eigenlijk is het niet zo opmerkelijk dat alle dichters in dit boek hun werk voordragen. De literaire cultuur van gesproken poëzie kan als een constante worden gezien in de literatuurgeschiedenis: van troubadours, minnezangers, sprooksprekers, minstrelen en rederijkers, via de levendige sociabiliteit in de 19e eeuw, de experimentele poëzievoorstellingen in de jaren twintig, poëzie op de radio in de jaren dertig, de poëzieperformances van de Vijftigers, de poëziehappenings in de jaren zestig, via de opkomst van grote poëziefestivals in de jaren zeventig, de rap- en poppoëzie in de jaren tachtig, de poetry slam in de jaren negentig, naar de virale poëzievideo’s van nu. Er wordt vaak gedacht dat de Tachtigers met hun ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ ook de ‘allerindividueelste’ manier voorstonden om poëzie tot je te nemen – met een boekje in een hoekje – maar ook de meeste Tachtigers droegen hun gedichten voor op podia. De poëziegeschiedenis is bezaaid met citaten van dichters over het feit dat je poëzie niet moet lezen, maar horen.
Meer nog dan het feit dat misschien niet alle poëzie zich leent voor voordracht is het zo dat niet alle dichters goed kunnen voordragen, al lopen de meningen daarover natuurlijk uiteen. Dat poëzie verstaanbaar moet zijn om voorgedragen te worden is echter niet juist. Kijk naar de Vijftigers, die met hun avant-gardistische poëzievoordrachten zelfs op tournee gingen, of naar hedendaagse performers als Jaap Blonk. Daarnaast heeft de uitvinding van de geluidsopname ervoor gezorgd dat we ook voorgedragen poëzie tot in het oneindige kunnen terugluisteren ‘om gedichten bij je binnen te laten komen’, zoals je het omschrijft. Door geluidsopname is ‘close listening’ mogelijk, in de termen van Charles Bernstein. Poëziefestivals zoals De Nacht van de Poëzie en Poetry International plaatsen na afloop video-opnames van de voordrachten online, zodat de poëzie gratis ‘herbeluisterd’ kan worden. Natuurlijk staan op die festivals ook altijd boekenstands, voor iedereen die de gedichten toch wil lezen. Aan de verkoop van poëziebundels te zien vinden echter niet overdonderend veel mensen dat nodig. Wat dat betreft had Paul van Ostaijen in 1922 al gelijk: ‘Boeken: een libretto-brosjuurtje voor de mensen die het per se willen hebben.’
Dichters zoeken steeds meer het publiek op in de vorm van festivals, Gedichtendag, de poëzieweek enzovoort. Als je met een aantal dichters bevriend bent op Facebook, vraag je je na het lezen van al hun berichten af waar ze de tijd vandaan halen om ooit nog een gedicht te schrijven. Ze zijn voortdurend op pad. Ze trekken in bussen de lage landen door, dragen gedichten voor op treinen en in geen enkel park kun je ze nog ontlopen.
Tegelijkertijd is de poëzie er in dit millennium niet eenvoudiger op geworden. Het is een spel op een behoorlijk hoog intellectueel niveau, blijkt ook uit jullie boek.
Hoe vallen deze twee ontwikkelingen te rijmen?
Kila: Veel dichters zijn inderdaad cultureel ondernemers. In het boek wordt dat aspect van het dichterschap in de 21e eeuw misschien wel het best uiteengezet door Elke Depreter in haar hoofdstuk over Ellen Deckwitz. Hedendaagse dichters beoefenen zelden één afgebakend beroep, verspreiden hun poëzie zelden in één medium, schrijven zelden één genre. Daarmee weerspiegelen ze ook een groot deel van hun publiek, dat bestaat uit culturele omnivoren die cultuuruitingen uit alle lagen en registers tot zich nemen in alle mogelijke media. De poëzie die via de vele (landelijke) manifestaties wordt aangeboden gaat mee in die grote variatie. Niet alles wat een groot publiek bereikt is complex of van ‘een behoorlijk hoog intellectueel niveau’, zoals jij het stelt. Ik denk aan het werk van Nico Dijkshoorn bij De Wereld Draait Door en aan De Versjes van Lars op social media. Maar het is zeker ook niet zo dat alles wat populair is toegankelijk of makkelijk is. Kijk bijvoorbeeld naar de poëzie van Dichter des Vaderlands Anne Vegter of de gedichten die al bijna vier decennia lang worden verspreid op posters, kussenslopen en andere gebruiksvoorwerpen door Plint.
Sarah: ‘Een behoorlijk hoog intellectueel niveau’ betekent ook niet dat er aan hogere wiskunde wordt gedaan. De meeste dichters, en zeker de dichters in ons boek, spreken de taal die we allemaal spreken. Ze doen er bijzondere dingen mee, maar ze vinden doorgaans geen nieuwe taal uit. Ik vind dat er soms al te betuttelend wordt gesproken over ‘het brede publiek.’ Dat publiek kan lezen en denken. Poëzie kun je bovendien op verschillende manieren gebruiken: je kunt er in je eentje schoonheid of troost in zoeken, een discussie over de toestand van de wereld mee voeden, of je studenten tonen dat wat dichters produceren niet zo gek veel verschilt van wat een Typhoon of Tourist LeMC doet.
Jeroen: Ik vraag me overigens af of die ontwikkeling naar een hoger intellectueel niveau wel klopt. Ik heb juist de indruk dat er de laatste jaren veel dichters zijn opgestaan die geen duidelijk poëticaal of theoretisch omlijnd programma uitdragen. Er zijn nog steeds dichters wier werk nauwelijks te begrijpen valt zonder dat je je hebt verdiept in de filosofie van Badiou of Rancière, of die je dwingen na te denken over de vraag wat marxisme nog betekent in de 21 e eeuw, maar daar staan tal van auteurs tegenover voor wie de band met theorie minder belangrijk is. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat hun werk geen intellectuele diepgang heeft, maar deze dichters lijken zich minder om cultuurtheoretische trends of tradities te bekommeren – zoals vaak ook blijkt uit hun geringe essayistische productie op dat vlak. De meeste ‘moeilijke’ poëzie uit de vorige eeuw benaderen we nu net vanuit zulke essays – denk aan ‘Rifbouw’ van Van Bastelaere, Kouwenaars inleiding op Vijf 5 tigers of de ‘Gebruiksaanwijzing der Lyriek’ van Van Ostaijen.
Mocht er trouwens wél een ontwikkeling naar moeilijker poëzie zijn, dan zie ik nog steeds geen conflict met de groeiende populariteit van het voordrachtscircuit. In een performance gaat het er niet alleen om wat je brengt – de boodschap, dus – maar vooral ook om hoe je het brengt. Iemand als Martijn Teerlinck was een zeer begenadigd performer die grote groepen mensen aan zijn lippen gekluisterd hield, maar ik durf te betwijfelen of zij achteraf precies begrepen wat ze gehoord hadden (ik meestal niet in elk geval). Hoe ‘moeilijk’ sommige poëzie ook is: op een podium kunnen ritme, klank en voordraagstem de meest hardnekkige interpretatiedrang een halt toeroepen.
In de inleiding gaan jullie in op ontwikkelingen in het onderwijs. Dat is minder autoritair (of zelfs anti-autoritair) van opzet geworden en de creativiteit van het kind wordt bevorderd. Dan schrijven jullie: Ondertussen, en daar attenderen Juliana Spahr en Joan Retallack ons op met hun boek Poetry and Pedagogy (2006), lijkt bijna niemand stil te staan bij de manier waarop de nieuwe, anti-autoritaire pedagogie een even smorend effect kan hebben: ‘The student who must question all authority must become the ultimate skeptic and therefore, paradoxically, cannot assume a critical stance toward the pedagogy of self-expression s/he is offered as an instrument of freedom’.
De logica van de geciteerde uitspraak ontgaat me. Hoe werkt dat dan?
Sarah: Dat hangt samen met wat ik daarnet probeerde te zeggen over de taal die we allemaal spreken. Vroeger was het idee van een opvoeding dat er naar een burgermodel, en dus naar een gemeenschap, moest worden toegewerkt. Daar is in de jaren zestig en zeventig terecht tegen geprotesteerd: burgerzin werd gezien als een verouderd keurslijf. De reactie daarop was, zeker in de Amerikaanse context waarover Spahr en Retallack het hebben maar ook in Nederland en België, het centraal stellen van het individu met een eigen mening en een eigen traject. Dat leidde tot een democratisering van het onderwijs maar het zorgde er ook voor dat het gesprek over gemeenschap op losse schroeven is komen te staan. De paradox waarop Spahr en Retallack wijzen is dat de pedagogische focus op het individu, die natuurlijk samenhangt met een breder tijdsklimaat, dat individu niet in staat heeft gesteld zich kritisch te verhouden tot een neoliberale ideologie. ‘Vrije’ individuen zullen zelf wel beslissen wat ze kopen en zich niet snel laten bestempelen als behorend tot de een of andere groep – en dus ook nooit de macht hebben om als groep te protesteren en het systeem omver te werpen. Via de poëzie, betogen Spahr en Retallack, kunnen lezers nadenken over een collectieve, maar geen eenvormige, identiteit. Dat is ook waartoe wij met dit boek willen aanzetten. Hoe herkenbaar is de poëtische ik-figuur voor verschillende lezers? Waarom gebruikt een dichter reclameslogans en wat zegt dat over de taal die we allemaal spreken?
Ilja Leonhard Pfeijffer schreef in 2003 over het werk van Geert Buelens: ‘slimme poëzie […] van het type dat kenners niet durven te bekritiseren. Ze snappen er niets van, maar zijn bang dat toe te geven omdat de gedichten eruitzien als echte gedichten met een diepzinnige boodschap en goed doordacht woordspel’.
In hoeverre verwachten jullie dat men over twintig, dertig jaar over nogal wat dichters uit jullie selectie zag zeggen, dat ze in hun tijd werden overgewaardeerd?
Sarah: Geen idee. Verschillende stemmen uit de literaire kritiek zullen er altijd verschillende meningen op na houden – en gelukkig maar, een levendige literaire kritiek draait op verschil. De laatste jaren heeft de literaire kritiek door en op het internet wat mij betreft zeer hoopvolle nieuwe impulsen gekregen. De poëzieblog van Jeroen Mettes was heel belangrijk omdat hij de Nederlandstalige poëzie las vanuit een internationaal en politiek-theoretisch perspectief. Op Meander, De Reactor, Samplekanon en het recent opgerichte Klecks wordt door diverse recensenten veel poëzie grondig gelezen en goed besproken. En daarnaast heb je natuurlijk nog steeds de papieren tijdschriften. Een goede bespreking is er een waarin de recensent zonder angst toont wat de bundel wil doen, hoe de dichter daarin slaagt of faalt, en wat het allemaal betekent. En aangezien betekenis altijd ontstaat in een context, en die context per definitie veranderlijk is, zijn we nog lang niet klaar met het spreken over poëzie.
Jeroen: Als het citaat van Pfeijffer leidend is, dan zouden we moeten concluderen dat we met Buelens juist een ondergewaardeerde dichter hebben opgenomen. Verder houd ik me niet zo bezig met de vraag of de geselecteerde dichters over dertig jaar een plaats in de canon verworven hebben. Met Dichters van het nieuwe millennium hebben we geprobeerd een dwarsdoorsnede van de Nederlandstalige poëzie in de 21e eeuw uit te lichten, waarbij we als geen ander beseffen dat we daarmee zaken buiten beschouwing laten of juist dichters incorporeren die een andere samensteller weggelaten zou hebben. De verwijzing naar het genre van het stiftgedicht op de voorkant maakt dat ook duidelijk: selecteren betekent altijd wegstrepen. Als mensen zich over dertig jaar over ons boek buigen, zullen ze ongetwijfeld iets zinnigs kunnen zeggen over de keuzes die wij hebben gemaakt. In elk geval hebben ze dan tenminste een historische bron in handen die iets zegt over wie drie jonge literatuurwetenschappers destijds interessant genoeg achtten voor een nader commentaar.
Heeft de literatuurwetenschap objectieve, wetenschappelijk methoden om te bepalen of een tekst, bijvoorbeeld poëzie, kwaliteit heeft? Of gaat men vooral af op de meningen van degenen die worden geacht hier iets zinnigs over te kunnen zeggen?
Kila: Ik denk dat er geen objectieve, wetenschappelijke methoden bestaan om te bepalen of welke cultuuruiting dan ook kwaliteit heeft. Ik zie het ook niet als de taak van de geesteswetenschappen in het algemeen of de literatuurwetenschap in het bijzonder om daar überhaupt naar te streven. Het ingewikkelde is dat de literatuurkritiek daar wel naar streeft en deels wordt geschreven door mensen die ook werkzaam zijn als literatuurwetenschapper. Voor Dichters van het nieuwe millennium hebben we de 24 auteurs gevraagd om een overzicht te geven van de manier waarop de poëzie in kwestie is ontvangen door de literaire kritiek en daarop te reflecteren. Die vraag heeft geresulteerd in boeiende beschouwingen over hoe dichters en hun poëzie zijn ontvangen, welke invloed de toekenning van prijzen heeft gehad op hun posture en de verhouding tussen poëziekritiek op het internet en in papieren media.
Sarah: Nee, geen objectieve methodes, of toch niet de objectieve methodes zoals we die kennen uit, of toeschrijven aan, de harde wetenschappen. Objectiviteit is het spook dat de geesteswetenschappen blijft achtervolgen. Bij Wilhelm Dilthey, de grondlegger van de geesteswetenschappen, ligt de specificiteit van de geesteswetenschappen juist in het onophoudelijke interpreteren. Poëzie, romans, theater, geschiedkundig en beschouwend werk, de beeldende kunsten, al die disciplines vatten de manier waarop individuen, altijd als deel van grotere gemeenschappen, het leven voorstellen. En de commentaren daarop, de literatuur- of kunstkritiek, maakt daar eigenlijk deel van uit. De academische literatuurkritiek reikt ons lenzen aan om op verschillende manieren te kijken naar die spanning tussen tekst/kunstwerk en context, maar is zelf ook altijd het product van een bepaalde context. De meer essayerende literatuurkritiek bevraagt met meer nadruk dan de vaak historische inslag van de academische literatuurstudie onze tijd. Ook in de ‘harde wetenschappen’ wordt de manier waarop je naar iets kijkt natuurlijk aangestuurd door de context waarin je je als wetenschapper bevindt. Maar in de geesteswetenschappen ligt de nadruk niet zozeer op bewijzen en formules, waar de hele wetenschappelijke gemeenschap mee verder kan, als wel op de vraag op welke manieren je als gemeenschap naar expressievormen kunt kijken. Dat streven naar een gedeelde blik is ook een objectiveringsproces. Literatuurkritiek zonder wetenschappelijke ambities kan de subjectieve leeservaring centraler zetten en ook de vraag stellen of een tekst ‘goed’ is. Wat er onder ‘goed’ wordt verstaan hangt af van de positie van de criticus. Wat verlangt hij of zij van literatuur en waarom? De beste literatuurkritiek weet op die manier brede inzichten te creëren.
Uit het voorwoord krijg ik de indruk dat jullie een positieve betekenis toekennen aan discussie op internet. Ik zie dat -ook waar het over poëzie gaat- niet zo. Bij een zinnige discussie stel ik me voor dat iemand zegt ‘A beweert X en dat klopt niet omdat …’, maar de redenering op internet is meestal ‘A beweert Y en A is een lul dus Y slaat nergens op’. (De kritiek van Chrétien Breukers op jullie boek is daarvan een voorbeeld.) Zie ik dat verkeerd?
Kila: Niet alle discussies over poëzie op het internet zijn even zinnig inderdaad. Toch speelt het medium een steeds grotere rol in de manier waarop poëzie ontvangen wordt. Dichters, gedichten, uitgaven en genres waar de papieren media niet over schrijven, zoals poetry slam en poëzie op geluidsdragers, krijgen online wel kritische aandacht. Ook kunnen online discussies resulteren in veranderingen in andere media. Een concreet voorbeeld is dat Jos Joosten onlangs een Facebookpost schreef over het feit dat sommige online poëzierecensies van hogere kwaliteit zijn dan de meeste poëzierecensies in landelijke kranten. Hij gaf als voorbeeld de manier waarop de poëzie van Maarten van der Graaff besproken is op de website DeLeesfabriek.nl in vergelijking met in het NRC, een aspect dat hij ook in Dichters van het nieuwe millennium aankaart. Binnen 24 uur had het NRC dit opgepikt en werd Obe Alkema, de jonge criticus die voor DeLeesfabriek.nl over Van der Graaff had geschreven, uitgenodigd om over poëzie te schrijven voor het NRC.
Jeroen: Het lijkt mij een drogbeeld dat er op internet alleen gescholden wordt. Er zijn inmiddels verschillende onderzoeken gedaan naar de vorm en inhoud van online literatuurkritiek en daaruit blijkt dat er online minstens zo veel wordt geargumenteerd als in bijvoorbeeld kranten, en soms zelfs meer. Feit blijft natuurlijk dat iedereen op internet op persoonlijke titel zijn of haar zegje kan doen, en soms resulteert dat inderdaad in persoonlijke aanvallen die weinig met reflectie op poëzie te maken hebben (maar vaak wel geestig zijn om te lezen). Intussen verschijnen er echter genoeg zinnige bijdragen aan de discussie, en die kennen wij graag een positieve betekenis toe. Zeker in het hedendaagse mediaveld, waarin de ruimte voor gedrukte commentaren op poëzie meer en meer inkrimpt, mogen we blij zijn dat zich online scherpe stemmen beginnen te roeren.
Poëzie wordt, zoals jullie schrijven, steeds meer multimediaal. (Geldt dat ook voor proza trouwens?) Wat betekent dit voor het begrip literatuur en dus voor de literatuurwetenschap? Worden de overlappingen met bijvoorbeeld de film- en theaterwetenschappen steeds groter? Is dan het onderscheid nog wel zinnig?
Kila: Het betekent in ieder geval dat het idee op losse schroeven komt te staan dat poëzie vooral aan het medium ‘boek’ verbonden is. Als de literatuurwetenschap deze gedachtegang volgt zal het vakgebied inderdaad multidisciplinairder worden. We zullen methodologieën van andere vakgebieden moeten lenen en aanpassen. Een van de boeiendste vraagstukken van dit moment, vind ik, is hoe de toekomst van de literatuurwetenschap eruit ziet. Gaan we op in een ander vakgebied (mediastudies, cultural studies, digital studies)? Ontstaat er een nieuw, breder vakgebied? Of veranderen enkel de opvattingen over wat literatuur is en blijft de term ‘literatuurwetenschap’ bestaan?
Sarah: We zullen in elk geval blijven lezen, blijven interpreteren. Welke naam je daarop plakt is minder belangrijk dan de vragen die je je stelt. Volgens mij kunnen we nog wel een paar eeuwen verder met de vraag ‘wat betekent gedicht x?’, hoe gedicht x er ook mag uitzien.