‘Is er een erfzonde, dan is dat de taal’
door Hans Puper
Wat is Maskerade? Een roman? Zo werd het boek gepresenteerd. Maar het telt slechts 96 bladzijden. Is het dan een novelle? Zou kunnen. Of een plotloos prozagedicht? Vaandrager zelf rept over poëtisch proza. Het maakt niet uit: een lezer kan in dit geval zelf een genremasker kiezen – ik blijf het voor het gemak een roman noemen. Poëzie speelt in ieder geval een wezenlijke rol. Neem de assonanties, alliteraties, neologismen, het stoterige ritme dat in de volgende zinnen zo goed bij de inhoud past: ‘Ieder begin is zo stommelijk dom. Het zemelt maar door over vergezichten en verwachtingen. Rook uit een roestige knalpijp is het. Prietpraterige poeha. Gepompeuzerik. De ruimte van het volledig leven, vergooid.’ Vaandrager citeert hier de beroemde regel uit ‘ ik tracht op poëtische wijze ’ van Lucebert. Als je het gedicht vervolgens leest, dan zie je dat het de thematiek van het boek vrij goed weergeeft: ‘ware ik die ik was / de stenen of vloeibare engel / geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt’. Vaandrager heeft Maskerade ‘gekruid met talloze verbasterde citaten van voornamelijk dichters’, zoals hij in zijn verantwoording enigszins ironisch opmerkt. Nog een voorbeeld: in ‘ Regen ’ van Leopold weerspiegelt een waterdruppel op het vensterglas de wereld en het heelal. Bij Vaandrager wordt het een vonkenregen. Een van de personages, Bob Boëtius, zegt: ‘Eén vonk landde op mijn onderarm. Het was of de hele wereld in die vonk was samengevat.’ Die wereld schildert hij vervolgens af als een hel.
Er zijn talloze van dit soms meer, soms minder verbasterde citaten, zoals van Boog, Tolstoi, Kopland, Van der Waal, Dante, Ovidius en Dimitri Verhulst. En in zijn vermakelijke scheldpartijen lijkt hij op Céline.
Taal speelt een essentiële rol: de verhouding met het onzegbare bijvoorbeeld. Ada, een ander personage, schrijft daarover in haar brief die aan de vertelling vooraf gaat: ‘Er schijnen lieden te zijn, die daar levenslang over neuzelen. Anderen verhangen zich erom. Dichters krijgen er woorddiarree van. Overloop. Hoe miezerig, hoe kleinzielig. Is er een erfzonde, dan is dat de taal.’ Van dat geneuzel is ook dit boek gelukkig niet vrij; het had anders ongeschreven kunnen blijven. Zo zegt Ben – zie hieronder – bijna aan het slot: ‘Bob, ik kan niet anders dan verstillen. Stilte, het is het onvermogen om het onzegbare te benaderen. Ik heb een leven van zwijgen in te halen.’ Hij is de enige niet.
Bij een erfzonde hoort een paradijs. Hoe ziet dat eruit? Er bestaat daar in ieder geval een leven zonder de beperkingen van tijd en ruimte en de grenzen van individualiteit. Bob Boëtius probeert het als beeldend kunstenaar te bereiken. Als je schildert kun je gewoon een andere wereld afbeelden als de huidige niet bevalt; hij is zelfs in staat twee werelden tegelijkertijd te schilderen. Zijn versteende, ongeboren tweelingbroer Ben houdt het op de schijndood, wat betekent dat hij niet leeft, maar ook niet dood is. Geboren worden wil hij niet: hij zou dan worden beperkt door tijd en ruimte, en met de geboorte roep je bovendien de dood over je af. (‘Ik schrok me een geboorte’, laat Vaandrager hem een keer zeggen – er valt veel te lachen in deze roman, ondanks het onleefbare leven dat de personages ervaren). De ironie is, dat zijn draagster steeds ouder wordt; haar baarmoeder is in verval.
Wat de personages verenigt is het verlangen hun individualiteit te ontstijgen. De briefschrijfster Ada zegt het heel helder. Ook zij zou een ongeborene willen zijn: ‘Zonder de last van eeuwen. Zonder spijt vreugdeloos gebaard te zijn. Zonder het besef van sterven. Weg van het stof der dingen. Vrij om nog een gedaante te kiezen. Ofschoon de meeste ongeborenen geen gedaante wensen. Geen huid, geen botten. Ik ook niet. Gedaantes zijn harnassen. Schandaleus aan het bestaan is niet dat het uitpuilt van schandelijke zaken, nee de schande is dat het je opgedrongen wordt. Het zou een stuk rustiger zijn als een vrucht de keuze had: geboren worden of niet. Hooguit zou ik muziek willen worden. Veelstemmige muziek. Vervloeien van de ene naar andere werelden, daar verlang ik naar.’
Die tegenstelling tussen taal en muziek zie je vaker, bij Piet Gerbrandy en Henk van der Waal bijvoorbeeld. Het is de taal die ons tot eenzame individuen maakt, al is het alleen al door de naamgeving: die onderscheidt ons van elkaar. Muziek daarentegen laat mensen boven zichzelf uitstijgen, muziek verbindt, ritmes stemmen mensen op elkaar af. De betekenis begrijp je, maar in woorden valt die niet uit te leggen.
Taal maskeert, taal bedekt. Dat gebeurt niet alleen opzettelijk, zoals door ‘de denkrukkers die oorlog een vredesmissie noemen’, maar het onvermogen zit in de taal zelf. Taal werkt verstarrend, betekenissen verstenen, je kunt er niet mee uitdrukken wat je wilt. En schrijven is ‘schaken met één luttele pion om zijn koning te verdedigen, die allang van het bord is verdwenen’.
Voor Ada gaat het nog verder: ‘U weet inmiddels, in mijn woorden zit een kluwen dood verstopt.’ Taal vervuilt ook: ‘O ja, dan nog iets: zoals bekend hebben woorden, en zeker de mijne, geen poepgat. De stront komt derhalve van overal naar buiten en dus poepen ze zichzelf onder. Het is zwarte ontlasting. Pokkig zwart. Zwart is eindeloos. Zwart is blind.’
Dromen is een manier om aan de individualiteit en uit de beperkingen in tijd en ruimte te ontsnappen. Bob formuleert het met een mooie paradox: ‘In het echt kan alles in dromen, wist je dat? Je kan er aanwezig maken wat niet is.’ Ook hier worden we geconfronteerd met maskerades. Het lijkt erop dat er geen afzonderlijke personages zijn, maar dat ze elkaar dromen of in elkaars huid kruipen. Ben zegt bijvoorbeeld tegen Bob: ‘Viel juist even in slaap en droomde dat jij droomde mij te zijn die droomde enzovoorts.’ Het hele boek kan een droom zijn. Ben tegen zijn broer: ‘Zit niet lui te wammesen, Bob, klaar voor mij de zaak op. En dan die Ada. Ada Brink als ik het goed onthouden heb. Is zij jouw bedenksel? Wie is wie? Zo’n creatuur bestaat alleen in literatuur. (…) En wat als Vaandrager, over wie jij steeds rept, niet bestaat, wat dan? Wat dan? Dan bestaan wij inderdaad niet.’ (Vaandrager is als personage niet noodzakelijk de schrijver, misschien moet ik zelfs zeggen: noodzakelijk niet. Hij is degene die een biografie schrijft over Bob Boëtius; de ‘echte’ ergert zich daar wild aan, omdat hij zich niet in zijn portret herkent).
Het boek lost op in het niets en juist dat is echt. Eén van de motto’s is van Beckett: ‘Nothing is more real than nothing’. Het mooie is dat je taal nodig hebt om dat te laten zien.
Een groots boek. De thematiek is van alle tijden, maar lijkt nieuw door de bijzondere vorm. De grote kracht van Vaandrager ligt echter in zijn weergaloos goede stijl.
***
Harry Vaandrager (1955) debuteerde in 1978 met de bundel Langs toendra’s. In 2010 verscheenWat telt is van niets gemaakt, in 2011 zijn romandebuut Aan barrels en in 2013 de verhalenbundel Koprot.