door Eric van Loo en Hans Puper
Ann Dewulf, Een vorm van zwijgen
(Door Eric van Loo)
Een vorm van zwijgen van Ann Dewulf (1967) is een zorgvuldig vormgegeven bundel. De voorkant toont ons een vrouw, zo op het oog de dichter, schrijlings zittend op een ruwhouten tafel. Haar aandacht gaat uit naar een tak met knoppen, die zij voorzichtig met haar hand beroert. Een verstild beeld, dat mooi uitdrukking geeft aan de titel van de bundel. De achterkant toont ons een stilleven van een paar herfstbloemen, losjes liggend op dezelfde tafel.
De verschillende afdelingen hebben een korte strofe als titel, vaak een haiku. Deze dichtvorm probeert in een beperkt en vaststaand aantal lettergrepen een moment vast te houden, door middel van een aantal losse observaties waarin de natuur een belangrijke rol speelt. Dit beschouwelijke element is ook in haar andere gedichten terug te vinden. Haar poëzie moet het niet van klankrijkdom, metaforen of andere technische hoogstandjes hebben. Veeleer probeert ze in rustige, uitgebalanceerde zinnen een gevoel of inzicht te verwoorden.
Vrouw
Als meisje studeerde ze voor vrouw.
Ze wil zo graag niet, maar eigenlijk toch wel.
Met vallen en opstaan en sterren in haar ogen
lipt ze haar mondje dicht.
Ze zwijgt zichzelf bijeen.
Meestal zet ze haar beste beentje voor,
daar zit soms een kousje en hakje aan.
Kijk eens
hoe ik net niet
val in je armen.
(In de bundel heeft dit gedicht een gecentreerde lay-out.)
Dewulf schrijft sensuele, lichamelijke poëzie. ‘Voorzichtig proeft ze de woorden / en likt ze de letters weg met gesloten ogen.’ Vaak richt ze zich tot een specifieke tweede persoon: ‘Hoe jij me niets vraagt en ik je alles wil geven. / Hoe valt dit met mij te rijmen?’ Voelt de lezer zich hierdoor aangesproken, of juist buitengesloten? Clichés worden niet geschuwd: ‘Ver dwalen moet / niet meer. / Het ligt dichter / bij haarzelf.’ De gedichten ‘Zij’ en ‘Winter’, die we eerder in Meander konden lezen, roepen een romantische en melancholieke sfeer op, waar de lezer zich meer in kan herkennen. Juist van die herkenning moet haar poëzie het hebben. Ik vermoed, dat de dichter daarmee slechts een beperkte doelgroep aanspreekt. September 2016 vertelde zij in een interview, dat zij pas sinds een jaar of drie gedichten schrijft. We zijn benieuwd, hoe haar poëzie zich verder ontwikkelt.
***
Ann Dewulf (2016). Een vorm van zwijgen. aquaZZ, 54 blz. € 11,95
Maartje van den Bosch, Tussen de regels
(Door Eric van Loo)
Maartje van den Bosch (1951) draait al heel wat jaren mee in het poëziecircuit. Zij maakte tien jaar deel uit van de Dichtersgroep Woerden, waar zij ook voorzitter van was. Ook was regelmatig werk van haar te zien op de Linschotense Kunstroute. Haar 65e verjaardag vormde de aanleiding om een aantal gedichten te bundelen.
De bundel is opgedragen aan twee inmiddels overleden vriendinnen die haar in het bijzonder hebben gestimuleerd om verder te gaan met schrijven. Van één van hen, Riek ter Maat, is een aantal schilderijen als illustratie opgenomen. Ook het abstracte landschap dat de voorkant van de bundel siert, is van de hand van deze kunstenares.
Evenals in het hierboven besproken werk van Ann Dewulf maakt Van den Bosch relatief weinig gebruik van poëtische stijlmiddelen als metaforen, rijm of vaste vormen. Veel gedichten liggen in het verlengde van dagboeknotities: ‘gespiegeld in jouw ogen / zie ik wie ik ben / of was / of zijn wil’, ‘soms twijfel je aan alles / aan de toekomst / aan de ander / aan jezelf’, ‘zo kort geleden nog / de eerste regels / gedeeld met vreemd / en toch vertrouwd / veilig weggegeven’. Dergelijke gedichten verhalen van gevoelens die, zoals de achterflap stelt, zeer herkenbaar zijn. Tegelijkertijd zijn ze zo abstract, dat iedereen erin terug kan vinden wat hij of zij zoekt. Ondanks de wens om ervaringen te delen, lijkt de dichter schroom te hebben om dingen bij hun naam te noemen.
In haar gedichten over haar zoon en andere geliefden durft ze zich meer te laten gaan. Mooi is: ‘de telefoon gaat / de navelstreng die ons / voor even weer verbindt’. Vermoedelijk over haar hoogbejaarde vader gaan de volgende regels: ‘je zwijgt steeds vaker / als niets wordt gevraagd / elke week ben je / wat meer vervaagd’. Het schilderij ‘Verloren muziek’ op de tegenoverliggende pagina sluit hier qua sfeer mooi bij aan.
De overgang tussen dromen en wakker worden is een belangrijk thema: ‘een diepe slaap heeft / dromen gladgeslepen / sluimer voert mij / naar een nieuwe dag’, ‘in de stilte van de nacht / op de grens van waken en slapen / schrijf ik in gedachten woorden / die niemand lezen zal’. Het gaat hier natuurlijk ook om het verschil tussen binnen- en buitenwereld. De buitenwereld die elke dag weer andere eisen stelt, en de binnenwereld die zij door te schrijven probeert te verkennen en te delen.
Wilg
als een wilg is zij
een sterke stam
al pikt de specht
al knaagt de kever
zij staat stevig
in het polderland
als een wilg is zij
buigzame twijgen
al wordt zij geknot
zij loopt weer uit
elk jaar anders
steeds dezelfde
als een wilg is zij
haar takken omarmen
veelkleurige vogels
tot ze uitvliegen
elk op eigen vleugels
elk met eigen stem
als een wilg is zij
Dit is één van de sterkste gedichten van de bundel, met een breed uitgewerkte metafoor. Hierin komen veel elementen samen. De liefde van de dichter voor het Hollandse landschap, het zoeken naar een juiste balans in haar leven en liefde voor het gezin.
In het slotgedicht, dat zich als een credo laat lezen, schrijft Van den Bosch: ‘ik kleur graag / buiten de lijntjes / ik schrijf het mooist / tussen de regels’. Dat is niet hoe deze bundel overkomt. De gedichten zijn mooi van toon, maar vaak weinig verrassend: er wordt nauwelijks buiten de lijntjes gekleurd.
***
Maartje van den Bosch (2016). Tussen de regels. Boekscout, 74 blz. € 13,95
Herman Fierens, Verglazende tijd
(Door Hans Puper)
In zijn nieuwe bundel beschrijft Fierens (1941) de worsteling van de ouder wordende dichter met de ‘Verglazende tijd’ – evenals de titel van de bundel in zijn geheel die van de eerste afdeling, voorafgegaan door een cyclus van vijf gedichten over het schrijven van poëzie. De tijd krijgt gaandeweg een harde, glanzende laag. Het wordt steeds moeilijker om in je verleden door te dringen en dat heb je te accepteren: ‘Wij moeten leren te vergeten / wat we niet zullen onthouden / en niet te blijven zoeken / naar woorden voor wat we / niet meer zullen weten, ( … )’. Als de stolling is voltooid is de dood ingetreden: ‘Verglaasde tijd’ is de titel van de derde afdeling en die heeft overleden dierbaren als onderwerp. Liefde en de onmacht van de taal zijn de overige onderwerpen in de bundel. Dat kan geslaagde gedichten opleveren. Als de dichter na vijftig jaar een brief terugvindt van een vriendin uit zijn studietijd, verbrandt hij hem ongelezen. (Boven de barbecue – van een groots en meeslepend leven is weinig overgebleven, maar dat terzijde). Het maakt niet uit, de onzegbare herinnering blijft intact, een poging om hem te verwoorden zal hij niet ondernemen: ‘het papier bleef mij / vertrouwd en alles waarvoor je pen geen inkt kon vinden. // Ik zal mijn vingers niet verbranden.’
Het kan fout gaan als hij het verzwijgen zelf tot onderwerp van zijn gedicht maakt, zoals in ‘Poëzie 3’. Van die onmacht vind ik hier weinig terug, het verzwijgen lijkt een bewuste keus te zijn: er is geen sprake van niet kunnen, maar niet willen. Na de moeizame paradox in de tweede regel – een stijlfiguur die hij vaak gebruikt – vertelt hij zonder enige aarzeling hoe lezers denken, of, preciezer gezegd: sommige lezers. Ik herken me er niet in.
Ik schreef gedichten om te kunnen zwijgen,
nu zwijg ik zonder schrijven als vermoord.
Wat ik zweeg is natuurlijk wel verwoord
maar niet om instemming te krijgen
van lezers die, een ogenblik bekoord,
heel goed begrepen wat ik wou verzwijgen,
omdat ze het ook van zichzelf verzwegen.
En verzwijgen. Zoals het hoort.
Ik vind het een mislukt gedicht. Misschien kan ik me niet inleven in de droom van de dichter over zijn relatie met de lezer, waarover hij in het eerste gedicht schrijft. Die droom overvalt hem soms als hij een uurtje niets anders heeft te doen ‘dan met gesloten ogen blind te worden / voor wat we uiteraard nooit waren.’ Dit gedicht begint met de regels: ‘Wat ik wil zeggen heeft niet meer belang / dan wat jij kan verstaan, ( … )’. Dat is zo, de lezer moet het gedicht herscheppen. Een andere lezer dan ik zal er misschien meer van maken.
***
Herman Fierens (2016), Verglazende tijd. C. de Vries – Brouwers, 93 blz. € 18,50
Peter Smink, Koudijs’ Hellevaart
(Door Hans Puper)
Peter Smink (1954) is niet van de straat, dat staat vast. De titel Koudijs’ Hellevaart verwijst naar Dante, Homerus en Vestdijks Meneer Visser’s Hellevaart. Er wordt een hedendaagse Odyssee ondernomen die net als de klassieke voor een deel door de onderwereld voert. De helletocht vindt plaats in Rotterdam (voor de gelegenheid Rotsterdam genoemd) waarmee Smink ook nog eens alludeert op Ulysses. En dat is nog lang niet alles: hij gebruikt Noorse mythologie en laat zien dat hij kan spelen met de vaak uitbundige vormgeving van Paul van Ostaijen, die hij als kenner aanduidt met ‘Zot Polleken’, het koosnaampje dat zijn vroegere onderwijzers hem gaven. In de naamgeving meet hij zich met de jonge magister Mulisch: KOUDIJS spiegelt hij met zijn alter ego IJSBRAND, beide namen zijn acroniemen, en Oudeis is de huidige Odysseus, die aan de boorden van de Styx besluit zijn reis verder alleen en bovengronds te vervolgen. Hiermee laat hij KOUDIJS in wanhoop achter: ‘laat mij uw spreekbuis zijn in later eeuwen, o heer’. Indrukwekkend, nietwaar?
Koudijs’ hellevaart is een ‘epyllion’ volgens de dichter. Ik moest de term nog even opzoeken in dbnl: ‘Klein epos dat geschreven is in hexameters en dat inhoudelijk vergelijkbaar is met de elegie.’ Dat verbaast me: het is weliswaar een epos, maar verre van klein, en nette hexameters vind je ook weinig terug. Wel kun je het met enige welwillendheid een elegie noemen. Maar laten we niet moeilijk doen: bij een eigentijdse Odyssee hoort een eigentijds epyllion.
Het is mogelijk om Koudijs’ Hellevaart te lezen als de Werdegang van een dichter:
‘Koudijs // herschikt de woorden, verzet stee / vast de zinnen, zich al epend kortend tot / K(an) O(oudeis) U D(oor) IJ(king) S(tempelen)?’ Hij is ‘remplaçant van Epimetheus’ (de later nadenkende), de echtgenoot van Pandora en dat is voor KOUDIJS een garantie voor ellende. Hij kan niet tegen chaos, hij houdt niet voor niets van Aristoteles’ toneelwetten: de eenheid van tijd, plaats en handeling. Hij neemt de gedaante aan van een fietsende krantenjongen en Oudeis wordt zijn leidsman.
Odysseus ontmoette in het dodenrijk zijn moeder; de dichter – nu Peter – beide ouders. Dat is geen onverdeeld genoegen: ‘een dichter heeft geen moer / aan familie. Daar stamt hij / niet van af. Wat is familie anders / dan hetzelfde liedje. Telkens naar/ begingroef getilde naald.’ Vader ziet op zijn beurt niet veel in de zoon: ‘viel ie mijlenver van de boom / tot zo een zonderling / ontaardde hij, dat / kon er met goed fatsoen / geen van mij wezen ’ .
Het komt goed, de dichter raakt verlicht, hij ‘heeft de geometrische drift van woorden gezien’, als de strakke lijnen van biljartballen die vrij en tegelijkertijd ingekaderd zijn. ‘Zot Polleken’ speelde een belangrijke rol in zijn bewustwording en daarom was het ‘een tref dat hij / aan recepten niet deed / onstilbaar voer voor epigonen’. Dat laatste oordeel is natuurlijk aan de lezer. Ik zou Smink in ieder geval een stuk beter vinden als hij zich ontdeed van alle ballast.
***
Peter Smink (2016). Koudijs’ Hellevaart. Het Balanseer, 80 blz. € 19,00