LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 210: Willem Kloos – Avond

11 feb, 2017
door Simon Mulder

Meander Klassieker 210

‘Avond’ van Willem Kloos werd gepubliceerd in de eerste jaargang van De Nieuwe Gids (1885-1886). De dichter moet dus een jaar of 25 zijn geweest toen hij het schreef. De berustende, beschouwende toon van de eerste drie strofen is dus geenszins het werk van een dichter op leeftijd. In Verzen (1894) staat het gedicht direct na het gedicht met de beroemde openingsregel ‘Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten’. Simon Mulder laat zien, waarom ook ‘Avond’ zo’n ingenieus gedicht is.

Avond

Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring – ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele, al te late vogel vliedt.

En ver, daar ginds, die zachtgekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied’re tint vervliet
In teêrheid… Rust – o, wondervreemd genucht!
Want alles is bij dag zóó innig niet.

Alle geluid, dat nog van verre sprak,
Verstierf – de wind, de wolken, alles gaat
Al zacht en zachter – álles wordt zoo stil…

En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
Dat al zóó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.


Willem Kloos (1859 – 1938)

Uit: Verzen (1894)
Uitgeverij: Versluys

Bij dit gedicht, dat zo duidelijk een gevoelsuitbarsting weergeeft, zou je bijna vergeten dat er een ingenieuze vormbehandeling onder schuilgaat.

Een klassieke techniek om een gedicht te beginnen is de Natureingang: men beschrijft een natuurgezicht, dat vervolgens overeen blijkt te komen met de beschreven gemoedstoestand. Vaak beschrijft deze Natureingang de ontluikende natuur in de lente, die wijst op een ontluikende liefde. Maar het kan ook anders: een bekend voorbeeld uit de Nederlandse literatuur is het begin van J. C. Bloems sonnet ‘November’:

Het regent en het is november:
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart, dat droef, maar steeds gewender,
Zijn heimelijke pijnen draagt.


Hier komt de regen overeen met de ‘heimelijke pijnen’; het is alsof de natuur de menselijke emotionele staat volgt. Kloos gaat in dit gedicht anders te werk; hij contrasteert juist de natuur waarin ‘alles […] al zachter en zachter’ (r. 11) gaat met zijn eigen hart, dat ‘altijd luider slaat,/Altijd maar luider’ (r.13-14). Om zijn boodschap kracht bij te zetten, maakt hij gebruik van een aantal technieken die behalve zijn bijzondere talent om een zeer individuele, maar tegelijk universele gemoedstoestand te beschrijven ook zijn vaardigheid als ambachtsman tonen.

Hij laat in de eerste twee strofen de beelden die hij ons wil laten zien op een specifieke volgorde naar voren komen: eerst de zachtjes heen en weer buigende bloesems, dan een vogel die langs zijn venster voorbijkomt, vervolgens de lucht bij zonsondergang. Hiervoor gebruikt hij, zoals indertijd gebruikelijk, een nadrukkelijk lyrische taal, waarin met name de zinsbouw opvalt:

Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring – ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele, al te late vogel vliedt.


In plaats van wat je zou verwachten bij een meer spreektalige zinsvolgorde, bijvoorbeeld:

De witte bloesems wiegen nauw zichtbaar op
een lichten zucht in de scheemring – ziet,
hoe een enkele, al te late vogel met ras
gerucht nog langs mijn venster vliedt.


Met deze herschikking gaat echter ook alle poëzie verloren. Hoe komt dat? Binnen de beelden die Kloos ons voorzet in r. 1-4 is ook een bepaalde volgorde te zien die spanning opbouwt: het onderwerp van de zin staat behoorlijk richting het eind. Allereerst in r.1-2: pas na ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht’ komen we erachter dat het ‘de witte bloesems’ zijn die daar wiegen, en daarna voegt Kloos nog toe dat ze ‘in de scheemring’ staan. Zo wordt het beeld in één vloeiend, opbouwend gebaar compleet. Hetzelfde geldt voor r.3-4: ‘Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht’ – en dan pas weten we dat het ‘een enkele al te late vogel’ is die daar ‘vliedt’ oftewel vlucht. Het gaat door: ‘En ver, daar ginds’ – Kloos lijkt verbaasd te wijzen op iets, we schrikken uit onze verwerking van het laatste beeld op en draaien ons hoofd in de richting waarnaar hij wijst – en dan volgt plots: ‘die zachtgekleurde lucht/als perlemoer’. In zijn dosering en in de volgorde van het opdienen van de beelden toont hij zich een meester.

Kloos, impressionist in de taal, schildert met woorden. In de tweede strofe lijkt de lucht de iriserende kleuren van parelmoer te hebben, de kleuren gaan in elkaar op als in een schilderij van Monet, impressionist in beeld – zie bijvoorbeeld zijn ‘ Houses of Parliament, zonsondergang ’ of ‘ Zonsondergang op de Seine bij Lavacourt ’. Na dit laatste van de drie beelden concludeert Kloos waar dit alles op neerkomt: ‘Rust’, een genot dat bij uitstek de avond eigen is.

De opsomming wordt vervolgd in de derde strofe, waarna pas de volta komt, wanneer we deze eigenlijk niet meer zo sterk hadden verwacht. De vorm waarin Kloos de meeste van zijn gedichten heeft geschreven, het sonnet, vereist immers een inhoudelijke omslag, die doorgaans tussen de tweede en de derde strofe valt. In ‘Avond’ ligt de omslag echter tussen de derde en vierde strofe. Deze omslag wordt hier gevormd door de tegenstelling van de eerder beschreven natuurbeelden die rust, zachtheid en stilte oproepen, met het daaropvolgend opduiken van een ik-persoon, die onze blik van de natuur naar zichzelf, naar zijn eigen gemoedstoestand trekt. Hoe kan het toch zijn dat hij, in tegenstelling tot álles in de natuur, niet op weg is naar rust, nu het avond wordt? Hoe kan het dat hij, innerlijk al zo uitgeput, blijft verlangen (naar wat in de tekst ongenoemd blijft), en geen rust kan vinden? Een Romantische vraag, vol individueel en onbestemd lijden – Sehnsucht.

Ook in de laatste twee strofen, die ik tot nog toe niet technisch heb bekeken omdat ik eerst de inhoud wilde doornemen, zijn bijzondere, de inhoud versterkende vormaccenten te vinden. Het metrum van het sonnet is een vijfvoetige jambe, d.w.z. telkens een onbeklemtoonde lettergreep gevolgd door een beklemtoonde, en dat vijf keer achter elkaar per versregel. Als we het gedicht van Kloos scanderen (het metrum bepalen), blijken sommige beklemtoningen niet te kloppen met dit jambische metrum (hier vetgedrukt):

Alle geluid dat nog van verre sprak,
Verstierf – de wind, de wolken, alles gaat
Al zacht en zachter – álles wordt zoo stil…


En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
Dat al zóó
 moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.


In regel 9, 13 en 14 wijkt Kloos voor de woorden ‘alle’, ‘zóó’ en ‘altijd’ af van het verwachte ritme, waardoor er meer nadruk dan gewoonlijk op deze lettergrepen komt te liggen. Als u het hardop voorleest, merkt u het. Deze antimetrieën lijken expres ingebouwd te zijn, want deze woordjes hebben ook juist een inhoudelijke nadruk: ‘alle geluid’, ‘ zóó moe’, ‘altijd maar luider’. Zo laat Kloos vorm en inhoud in dit sonnet prachtig samenvallen en versterkt zijn behandeling van het ritme de inhoud.

Om de dreun van het metrum – padám, padám, padám, met een korte pauze aan het einde van het vers – te doorbreken, maakt Kloos naast antimetrieën op zijn tijd ook zorgvuldig gebruik van een enjambement, waarbij de zin doorloopt óver het einde van de versregel heen. Dit gebeurt in r. 1-2, 5-6, 6-7, 9-10 en 10-11. Door deze enjambementen over het gedicht te verspreiden, voorkomt Kloos dat je onderweg niet meer oplet en je alleen laat meeslepen door het ritme (of erdoor in slaap sukkelt).

Behalve met het metrum onderstreept Kloos de inhoud van zijn gedicht ook met alliteratie en assonantie. Enkele opvallende voorbeelden: ‘Alle geluid dat nog van verre sprak’ (r. 4) zit vol a-klanken die de zwaarte van al dat geluid benadrukken; ‘de wind, de wolken’ (r. 5) is door alliteratie één vloeiend beeld; ‘alles gaat/Al zachter en zachter – álles’ (r. 5/6) en ‘hoe thans dit hart, zoo zwak’ zitten ook vol a-klanken, waarbij de inherente zwaarte van die klanken het ‘alles’ versterkt.

Met ‘Avond’ heeft Kloos een gedicht met grote muzikaliteit in ritme en klankkleur geschreven – hetgeen verwacht mag worden van een sonnet oftewel ‘klinkdicht’ – en daarbij ook gebruikgemaakt van allerlei mogelijkheden die de techniek hem geeft om subtiele nadruk te geven en genuanceerd zijn individuele gemoedsbeweging te beschrijven. Het is een gedicht dat uitblinkt in de evenwichtige samenstelling van vorm en inhoud: hoewel het bij eerste lezing wellicht bedrieglijk pathetisch lijkt, valt alles technisch samen, zonder tekort te doen aan de emotionele inhoud en met een mooie tegenstelling waardoor men tegen het eind van het gedicht verrast wordt. Met recht een klassieker.


Simon Mulder

____

De hier gebruikte versie is ontleend aan de eerste publicatie in De Nieuwe Gids, Jaargang 1 (1885-1886). In Verzen (1894) heeft het gedicht geen titel (nummeraanduiding: VI), ook zijn er drie minieme verschillen in notatie.

Beide teksten zijn als pdf in te zien of te downloaden op de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. Het hier besproken gedicht staat op p.793 in De Nieuwe Gids , jaargang 1 en op p.8 van Verzen .

     Andere berichten