De raadselachtigheid van Perquin
door Johan Reijmerink
In de nieuwe bundel van Ester Naomi Perquin Meervoudig afwezig (2017) trekt de dichter ons op intelligente wijze herkenbare levenservaringen binnen en laat ons er met nieuwe ogen naar kijken. Ze vraagt daarbij veel van onze voorstellingsvermogen vanwege haar verrassende wendingen van het concrete naar het abstracte en omgekeerd, haar omkering van voorstellingen, zienswijzen en gedragingen, zoals bijvoorbeeld het meebrengen naar een feest van ‘een kleine gedachte, mooi ingepakt//’ of de gedachte van ‘leegte’ als associatie met ‘oppervlaktewater’. Het paradoxale, het tegenstrijdige en het onoplosbare dat in veel situaties schuilgaat, is in deze bundel haar handelsmerk. Evenals Leonard Nolens beschouwt ze de stijlfiguur van de paradox als de enige hygiënische manier van denken. We moeten het ja niet scheiden van het nee, zoals Paul Celan haar leerde. Daarin gaat de raadselachtigheid van het leven schuil. Perquin neemt haar scherp waar, heeft niet zozeer de neiging daar een oplossing aan te verbinden, maar wil je de ingewikkeldheid van het leven laten zien. Het maakt voor een groot deel de spanning en de charme van de menselijke conditie uit. Genot is in dit geval misschien wat te veel gezegd, maar enig mild moralistisch realiteitsbesef weet Perquin ons wel voor te houden. Ze laat ons goed zien in hoeverre in de delen het totale zich het best laat zien, en in het totale de schoonheid en de waarheid van de delen zich kan aftekenen. Haar toon in deze bundel ligt dicht bij haar persoonlijke ervaring.
Het motto van deze bundel ‘Er schuilt ongeloof in ieder uur’ is haar ingegeven door Fernando Pessoa, de dichter die voortdurend twijfelde aan zijn eigen identiteit, en niet voor waar wenste te houden wat anderen hem voorhielden en/of voordeden. Identiteit was voor hem drijfzand en aan een voortdurende verandering onderworpen. Wat is dat eigenlijk: er zijn, aan- en afwezig zijn? Perquin vraagt zich terecht af of we van onszelf wel weten wie we zijn en waarom we de dingen doen zoals we ze doen, laat staan dat we dat van anderen zouden kunnen weten. Ze begint met een mysterieus introductiegedicht. Daarin spreekt een professor zijn studenten toe:
De aard van de afwezigheid, dames en heren,
is zodanig afhankelijk van ons verdwijnen
dat zij niet valt waar te nemen.
Ook wat blijft, valt lang niet altijd goed waar te nemen, neem bijvoorbeeld de ‘maan’. ‘U zult de grootheid niet in het totale vinden.’ […] ‘Maar het totale in de delen!’ De professor die deze uitspraken doet, besluit in laatste strofe met het voorbeeld van een olifant om daarmee zijn theorie te illustreren:
Een olifant (…) lijkt pas de olifant die hij
daadwerkelijk is wanneer u
wegens kijken door een sleutelgat
een groot deel van hem mist.
Met onze verbeelding voltooien wij het beeld van onze werkelijkheid. Wat er onder oppervlakte aanwezig is, zien we vaak over het hoofd; wat in de werkelijkheid afwezig is, krijgt in onze verbeelding zijn entourage.
Het eerste deel van deze bundel heet ‘De delen’. Hierin staan onder meer enkele gedichten die refereren aan een relatie, scheiding en kinderen, over wat zoek raakt, verdwijnt en pijn doet, zoals het gedicht ‘Het ongeloof bij buren’, ‘Berekening’ en ‘Therapie’. Wat er leek te zijn, was er niet. Wat er niet was, bleek er wel te zijn. Schijn bedriegt: ‘slaap niet in vertrouwde armen / als andere aanlokkelijk ontbreken’ zegt de ik in het gedicht ‘Het ongeloof bij buren’. Zij hebben een ander beeld van de relatie dan de ik zelf. De ervaring van een scheiding doet de ik mismoedig en ironisch oproepen:
…………………………..Zoek naar de aarzeling
en ongemak. De raadselachtigheid. Ik zou nu graag
een lelijke die mij weer aan het lachen maakt
en die mij prachtig vindt. Prachtig.
In het gedicht ‘Therapie’ vraagt de ik – die zichzelf als een stad beschouwt – zich af hoe ze zich van de angst kan bevrijden: ‘We vragen ons af wie de ander/ beter leest. Wie wint. Waarom we eenzaam zijn/’. Wie heeft het beste zicht op de ‘klont in [het] brein’? De cliënt of de therapeut? In het laten zien van wat aanwezig is maar afwezig lijkt te zijn, bedient Perquin zich van verdwijntrucs die thuishoren in sprookjes, zoals in het gedicht ‘Wegens logistieke problemen’. De ik mocht de doos die gearriveerd was, niet openen. Uiteindelijk stapt ze er toch binnen, opdat ze daarmee voor even zou vergeten wat haar te wachten staat. Blijkbaar werd het openen van de doos belemmerd door een angstgedachte dat er iets in de doos zat wat gevaarlijk was. Wat niet zichtbaar was, was aanwezig in al zijn afwezigheid. Tweemaal afwezig: de angst en het verdwijnen in de doos.
In het gedicht ‘Een troost’ ontleent Perquin troost aan de roekeloze en waar te nemen groei die de natuur in al zijn facetten kenmerkt: ‘Wat groeit, groeit roekeloos.//’ Wij mensen bestaan massaal niet, we zijn ‘feilloos in het niet-bestaan.//’ Ze gaat daarna verder met:
We leven tussen de bepaling van een plaats
en een gedachte.
( … )
Wij kennen de plaats noch de gedachte, zijn
het mooiste godsbewijs: in onze ogen
zie je de lengte van dagen,
in onze kamers de afwezigheid.
Onze af- en toekomst rust in de onbegrijpelijke afwezigheid van een schepper die in ons zijn aanwezigheid tot uitdrukking heeft gebracht. In het gedicht ‘Ondersteunende troepen’ zijn daar de angstige vaders die vrees hebben voor de oorlogshandelingen. Ze hebben angstvisioenen die niet bewaarheid worden, maar weten zich gesteund en getroost door de vooruitzichten die hun kinderen hen bieden voor na de oorlog. In beide gevallen berusten die vooronderstellingen op wat er niet is. Ook hier is er sprake van tweemaal afwezigheid. Zo zie je maar weer hoezeer mensen gedreven worden door wat zich in hun verbeelding vormt en vastzet, en niet op de feiten is gebaseerd. Door de vreesaanjagende deelaspecten wordt het verlossend geheel vaak niet zichtbaar meer.
Het tweede deel heet ‘Het totale’ begint met een reeks nabeelden, zoals ‘Zelfs in de koppen van gevangen apen, las ik,/ treft bij de sectie vaak nog/ hele stukken oerwoud aan.//’. De conversatie met de snurkende, vaag geurende God is vermakelijk en hilarisch te noemen. “Je hebt veel dingen nooit gedacht,” zegt God ineens./’ tegen de ik. De ik repliceert: ‘U bent er niet.’ God houdt zijn ogen dicht en gaat verliggen. ‘Gratis dicteer ik / dit gedicht’, zegt hij. “Probeer het zelf / maar te verpesten.”//’. Het maken van het gedicht ligt wel en niet in onze handen, of God er nu wel of niet bij aanwezig is. Het scheppingsproces blijft een oneindig raadsel. Perquin laat haar lyrisch subject in dit tweede deel worstelen met de oorsprongs- en bestaansreden. Ook al kunnen we tegenwoordig heel ver het heelal inkijken, uiteindelijk keren we terug ‘bij het noodgedwongen wezen / van de mens: ons vermoeden. //’ In onze handelingen, hoe aarzelend en klein dan ook, ligt de bestaans(on)zekerheid. Het gedicht ‘Handelingen’ legt die existentiële vraag op tafel. Het lyrisch subject van Perquin cirkelt voornamelijk in deze bundel rond de vraag wat de vaste grond van dit bestaan is. Ze is er al lang achter dat die grond niet in de materie en de mens alleen te vinden is. Ze accepteert dat ook en bepleit enerzijds de permanente modus van de onzekerheid, maar blijft anderzijds naar een vermoedelijke aanwezigheid van een bestaansgrond zoeken: ‘Vermoeden omlijnt ons bestaan, een silhouet van onze krijt, / de dunne omtrek van een lijk; wij zijn wat niet meer / verder komt, voorgoed is vastgesteld. //’. In het gedicht ‘Had het hierbij maar gelaten’ blijft die finale vraag opspelen:
Je neemt een been (een lang, bruin been dat iemand over heeft)
een meeuw of twee en het uitzicht op zee.
Gelukkig zijn is gemakkelijk wanneer iemand anders steeds
je drankje brengt en diepe gesprekken kunnen vrij eenvoudig zijn:
je begint met de herkomst van het been en voor je het weet ben je
toe aan het hart, het eerste verlies, de innemende lach
en als je dood gaat, wat je dan denkt
dat men vermoedt dat je dacht.
Vraag als de zon zakt nog even of God het zo bedoelde en je zult zien
dat ook Hij, als Hij met ons klaar zal zijn,
de schepping uit de knoop haalt, leeg laat lopen,
de boel inpakt (zorgvuldig droogwrijft) en opbreekt,
nog één keer omkijkt en verdwijnt – je zult zien dat ook Hij
graag kijkt naar betere omstandigheden.
Naar één zuiver idee als dit. Een huis
met een trap naar de zee.
Perquin heeft met deze nieuwe bundel een zeer leesbare, verrassend knappe bundel geschreven die voor mij een aards-metafysische inslag heeft, zonder dat hij humor en directheid mist. In haar pogingen het afwezige in het aanwezige te laten zien vanuit het deel of het geheel, maakt zij deze bundel tot een existentiële ervaring met een spirituele kwaliteit.