Blijven proberen tot het past
door Johan Reijmerink
Charlotte Van den Broeck debuteerde met de bundel Kameleon (2015). Ze oogstte er veel lof mee. Haar terloopse maar opmerkelijke manier van dichten leverde bezielde poëzie op. Aan de toepassing van stijlkenmerken als parallellisme, herhaling, suggestie van innerlijk dialogeren, betekenisvolle enjambementen, binnenrijm, alliteratie en assonantie valt af te lezen dat deze poëzie zich heel goed leent voor het podium. Soms schemeren anekdotische elementen door haar teksten heen, zoals het legendarische jongetje na de aanslagen in Parijs. Zij vertegenwoordigen de verhelderende stapstenen in dit universum van nachtelijke duisternis. De cyclische structuur onderstreept de gesloten wereld waarbinnen dit poëtische gedachte-experiment zich afspeelt.
Van den Broeck werkt in haar nieuwe bundel Nachtroer met omvangrijke cycli en bouwt structuren om haar fragiele gedachte- en gevoelsbouwwerk te ondersteunen. Daarbij kenmerkt zich haar poëzie door een breed uitwaaierend karakter. Ze blijft zoeken naar wat haar lyrisch subject drijft, richting biedt en inzicht geeft. Ze doolt rond in een duistere ruimte waarvan ze afmetingen niet kan inschatten en bepalen. Ze tracht haar verwarring met verrassende metaforen te verhelderen. Daarmee kwalificeert ze haar identiteit als dichter. Ondanks de snelle opvolging van wisselende beelden weet Van den Broeck je daarin mee te slepen. Haar taalvirtuositeit is indrukwekkend.
Er hangt een waas van geheimzinnigheid om haar gedichten. Ze vragen eenzelfde overgave als waarmee ze tot stand zijn gekomen. Gelukkig geeft het motto van Levinas ons enige toegang tot deze intrigerende poëzie. Het gaat om een diep doorvoeld innerlijk leven waarin een lyrisch subject houvast zoekt maar het niet kan vinden. Alles is aan ambivalentie onderworpen: ‘Het kennende subject is geen deel van een geheel, het grenst nergens aan.’ Dat impliceert een zwevend ik dat zich in een oneindig heelal van gevoels- en gedachtewerelden rondwentelt. In deze poëzie zal de lezer niet direct vaste grond vinden. De filosofische inslag met snelle focuswisselingen ontneemt de lezer heldere doorzichten. Gaandeweg ontdek je dat dat nu juist is wat wordt beoogd door Van den Broeck. Ze betwist een vooringenomen helderheid van herinnering, van weten en denken: ‘de werkelijkheid / die in zoveel opzichten op de warmte van slapen lijkt / dat we bij de droom kunnen’. De scheidslijn tussen slapen, droom en werkelijkheid, tussen vaste grond onder de voeten en zweven in een oneindige ruimte van de geest is niet te trekken. De titels van gedichten en cycli wijzen ook op de onmogelijkheid greep te krijgen op de werkelijkheid, om bij elkaar te horen. De duisternis van de nacht (‘Nachtroer’), het opgaan in de vergetelheid, de herinnering verliezen (‘Lethe’) en de onmogelijke plaatsbepaling (‘Topos’) wijzen allemaal op de onbeheersbaarheid van wat wij (nacht)leven noemen. Ook een begrip als anomalie duidt op innerlijke tegenstrijdigheden waarmee de ik voortdurend zich weet geconfronteerd. Ze tracht telkens weer het abstracte concreet te maken, wat bij uitstek tot de taak van een dichter behoort. Poëzie is immers een vermoeden dat in taal aangezicht krijgt.
In een interview dat Van den Broeck tijdens haar residentiebezoek aan Parijs aflegde, gaf ze aan dat de beelden als dia’s door haar hoofd flitsen. Hoewel ze van zichzelf vindt dat ze een perfectionist is, laat ze ons moedwillig en onoverkomelijk zien dat ze haar focus moeilijk gericht kan houden. Alles vervluchtigt onder haar handen. Niets houdt stand. Alles is bovenal contingent. Ze lijdt daaronder. De dichteres staat op verschillende foto’s als een Pierrot afgebeeld. Het is heel goed voorstelbaar dat zij in het schilderij Gillis van Jean Antoine Watteau zichzelf herkent. In haar schuilt een wezensvreemd kind, dat o zo graag te horen zou krijgen hoe de dingen nu echt in elkaar steken, want dat zegt de perfectionist in haar. Ze weet zich als een kind van deze tijd overweldigd door de overprikkeling van indrukken die langs allerlei wegen tot haar komen. In haar eindeloze stapeling en omcirkeling van ervaringen, gedachten en gevoelens doet de poëzie van Van den Broeck (1991) me denken aan de poëzie van de Amerikaanse dichter John Ashbery. Ook hij weet zich overmand door een associatieve aaneenschakeling van gedachten en ideeën die niet leiden naar een eensluidende helderheid.
De bundel bestaat uit twee afdelingen. De eerste cyclus ‘Acht (VIII-I)’ bestaat uit acht gedichten die in terugblik, van achteren naar voren, een tragische liefdesgeschiedenis in beeld brengen. Deze cyclus werpt zijn schaduw op de tweede afdeling ‘Nachtroer’ die het grootste deel van de bundel uitmaakt.
In het eerste gedicht van de afdeling ‘Acht’ staat de poëzie ‘juist nu hardnekkig […] te zwijgen’. De rouw na het vaststellen van het persoonlijk falen voelt heel fysiek aan: ‘om nieuwe aanrakingen vooraf al te verdoven’. In dit vers is een dichter aan het woord die ‘de teleurgang tussen schouderbladen’ voelt. Geen enkel woord is meer in staat de wond te helen: ‘zelfs het schrijven is bezig te versterven’. Mijn handschrift ‘sleept / naar links, sleept me rugwaarts terug de jaren in / in je oksel bres voor bedenktijd’. Wat ooit was, is niet meer: ‘de overgave, het blinde licht in de middag en later daarover de gedichten/’.
Deze ervaring neemt het lyrisch subject mee de tweede afdeling, ‘Nachtroer’, in. Het nachtelijk ronddolen in de duisternis van het eigen universum levert tal van inzichten op die niet stollen, maar in de kortste keren een andere gedaante in de herinnering aannemen. Het titelgedicht ‘Nachtroer’ is niet alleen een verwijzing naar een nachtwinkel in Antwerpen, maar ook naar de beroering, de ontroering en de oproer die zich openbaart aan en in de ik. In de nadering van de ander bestaat de mogelijkheid ‘om mezelf ertegen op te drukken’. Alles wat door de geest van de ik schiet, doet denken aan ‘het kleurenspectrum in een regenplas even / is het waar geweest’. Reminiscenties aan een intieme relatie blijft zijn sporen afgeven in het gedicht ‘Hematoom’: ‘dat je hier was en dat ik het ooit moet hebben geweten’. In het nachtelijk rondspoken van gedachten vliegen de feiten door het hoofd om ‘s ochtends weer in structuren van het dagelijks leven te worden gevangen. Nacht aan nacht wordt ondernomen ‘om wat voorbij is te redeneren tot een verschijnsel/’. De ander dient uit die afgesloten denkwereld bevrijd te worden door de ik. Er vindt een woekering van gedachten plaats rond ‘wat zich moeilijk zeggen laat/’. Er moet ‘naar een beter woord voor blauw gezocht’ worden. Uiteindelijk centreert zich dat in het gedicht ‘Blauw’ tot: ‘het nulpunt / stilliggen’.
Op hoogst virtuoze wijze verbeeldt Van den Broeck in haar gedicht ‘Lethe’ de onweerstaanbare drang in onze tijd om via de computer een minnaar te lokaliseren: ‘om van een rivier te drinken en te vergeten / het lijkt zo simpel opeens, ingetogen / de dorst naar niets, hoog het glas’. In de nachtwinkel van ‘Algemene voeding fris drank sterk drank & tabac’ smelten voornemens snel ‘onder de broedlampen van de straatverlichting’. De ik voelt zich in dit gedicht een reiziger die nooit een bestemming vindt en met een ‘geeuw […] de wereld verslindt’. De ‘Age of Aquarius’ mag dan wel duiden op grote veranderingen, maar uiteindelijk gaat het om de veranderingen in het individuele leven. De ik is de mens die zich afvraagt ‘waarom ik steeds aan scherven denk’. Hij hoopt steeds op ‘nevenschikking en dat het niet te laat is / voor vergelijkingen’. Er blijft de eeuwigdurende ‘Dorst’ in het gelijknamige cyclus, de dwaze drang de kudde uit te lopen en te pletter te slaan. Elke poging om een reeks te gaan vormen, een kind aan de familie toe te voegen, boezemt eenzaamheid in, hoewel dat noodzakelijkerwijze niet zo hoeft te zijn. Het gaat de ik uiteindelijk om de ziel ‘die exact dezelfde vorm als je lichaam heeft / in omtrek iets kleiner, zodat hij onder je huid kan schuiven / de organen in een vruchtzak bij elkaar houdt / als je hevig moet huilen’. Dit is typisch zo’n formulering van Van den Broeck waaraan haar metaforische kracht en virtuositeit zichtbaar wordt.
De cyclus ‘Snede’ typeert de dagen van de week met een kleur en een atmosfeer. Daarin probeert de ik te zoeken naar ‘het uitzicht / dat het kijken boven het wensen uit zal tillen’. Van den Broeck weet het abstracte heel goed te vermengen met het concrete en omgekeerd. Ze verliest nooit de werkelijkheid uit het oog: ‘boven blijkt de kerk een regenscherm en heil / een plastic hesje’//. Aan het einde van deze cyclus heeft ze zich een maquette gebouwd en ‘lege gedichten en straten waarvoor ik geen terugweg moet bedenken//’. Door alles heen, zoals ze dat in ‘Roofbouw’ formuleert, draagt ze ‘de weemoed en haar pakgewicht’ met zich mee. In de cyclus ‘Wit’ eindigt ze met de woorden: ‘ik ben een plek die er niet is / een plek waar licht zich doorheen wringt//’. Aan alles valt in deze bundel af te lezen dat Van den Broeck haar ziel op tafel legt en worstelt met haar identiteit en het onvermogen om bij elkaar te horen, maar blijft proberen tot het past. Hoewel de ik in het laatste gedicht een boot zou willen bouwen, weet ze niet ‘waarheen?//’. Alles blijft open en contingent. Op diverse plaatsen in de bundel proef je de pijnlijke eenzaamheid van de ik.
Voor mij schuilt de grootheid van deze bundel erin dat Van den Broeck de innerlijke chaos van één enkel bewustzijn zodanig blootlegt dat ze de individueel eigenaardige verwarring ervan universeel maakt.
***
Charlotte Van de Broeck (1991) is een Vlaamse dichter uit Turnhout. Na haar studie Taal- en Letterkunde aan de Universiteit van Gent ging ze woordkunst studeren aan het Conservatorium te Antwerpen. Door haar optredens bij De Sprekende Ezels (Antwerpen) werd ze snel opgemerkt. Ze deed in 2015 mee aan de Nacht van de Poëzie te Utrecht. Ze debuteerde bij De Arbeiderspers met haar succesvolle bundel Kameleon (2015). Ze ontving daarvoor de Herman de Coninckprijs 2016. In 2017 verscheen haar bundel Nachtroer.