LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Marleen de Crée – Erbarme dich

7 apr, 2017

‘Leven is een verblijf’

door Romain John van de Maele

Zopas verscheen Erbarme dich, een nieuwe dichtbundel van Marleen de Crée (1941). Het werk is echter meer dan een dichtbundel, het is een Gesamtkunstwerk. In een intrigerende inleiding gaat Johan van Cauwenberghe op zoek naar de oorsprong van de titel, en hij staat stil bij de relatie tussen lijden, medeleven en kunst. Zijn korte verkenning gaat niet alleen over de gedichten van Marleen de Crée, maar ook over muziek en visuele kunst. In het spoor van Francis Bacon betoogt hij dat elke kunstenaar ‘het mysterie’ moet uitdiepen. Hij verwijst naar o.a. het werk van Bach, Goethe, Goya, Grosz en enkele oorlogsdichters. Kunst is voor de essayist ‘de ultieme plek waar er zinvol weerwerk kan worden geboden tegen elke vorm van onderdrukking en geweld’ (11).

Marleen de Crée zelf gaat een gesprek aan met een aantal sculpturen van Berlinde de Bruyckere (1964), in beeld gebracht door fotografe Mirjam Devriendt (1961), en de gedichten werden in het Engels en het Frans vertaald door Willem Groenewegen en Frans de Haes. Het Gesamtkunstwerk doet me aan middeleeuwse kathedralen denken, sculpturen komen immers tot leven in de ruimte en in de gedichten van De Crée is één van de kernwoorden licht. Licht en schaduw zijn bepalend voor de visuele verbeelding, vooral voor de beleving van sculpturen. In 2000 maakte ik voor het eerst kennis met de verminkte paarden van De Bruyckere in het museum In Flanders’ Fields (Ieper), en daar viel mij al het erbarmen op. Niet alleen de mens heeft geleden in de alles vernietigende offensieven die de Westhoek in een slijk- en bloedvlakte hebben veranderd.

De waanzin van de vernietigende mensenmassa wordt in tien sonnetachtige gedichten aangeboord, en ik citeer meteen enkele centrale begrippen: gescheurd, versmacht, verbeurd (23), het al vernoemde licht (29, 35, 41, 59, 65), dicht (29), schaamte, onschuld, geduld, gedoofd (41), wit (47), de museumkleur par excellence, bloed (53)… en ook stilte en het hart vallen op. In de gedichten vallen binnenrijm en assonantie op: gescheurd / verbeurd / gekleurd (23), licht / dicht, scheurde / gebeurde (29), licht / gewicht (35), hoofd / gedoofd (41), bedacht / nacht, omgespit / wit (47) – klankelementen die de gedichten mee structureren. In die zin zijn de gedichten van Marleen de Crée klassiek, hoewel ze niet voor duidelijke en repetitieve rijmschema’s heeft gekozen. Dichters maken altijd een keuze uit een groot aantal benaderingen van een thema dat hun menselijke gevoeligheid raakt. Erbarmen is één van de vele mogelijke benaderingen van hoe het was te sneuvelen in de IJzervlakte, en die relatie vergt een specifieke woordenschat, die sterk verschilt van het cynische vocabulaire van een toneelauteur als Karl Kraus en van de zakelijkheid van een historicus, zelfs al zouden Kraus en een historicus het met Marleen de Crée eens kunnen zijn dat ‘leven een verblijf is’ (71).
De – in humanistische zin – belangrijke vragen betreffen uiteraard de status van dat verblijf en of die status alleen voor de mens geldt of ook op ander leven van toepassing is. Verschilt het schichtige paard van de schichtige mens die in de loopgraven zijn persoonlijkheid dreigt te verliezen? Is de pijn van de paarden of de honden die een kanon trokken een ander soort pijn dan die van de mens die in zijn ellende naar het niets verlangt: ‘de lichten werden gedoofd / maar gods adem scheurde / hem in repen. hij had // het niet gehaald, dacht hij. / op de vaalt straalde een volgende / dag waarop weer niets gebeurde’ (29). Het net niet drijft zelfs de meest lankmoedige naar de schaduwzijde van het verblijf, de nachtzijde waar de ogen ‘dicht groeien’ (29) en waar de gedachte aan ‘toen was er nog licht’ (29) ondraaglijk wordt.

De vrouwenfiguur op bladzijde 33 (Hanne) is wellicht een ander soort oorlogsslachtoffer. Ze verschuilt zich achter haar lange haren en de beeldhouwster heeft haar in zijprofiel verbeeld. Is ze de strijd tegen haar demonen aan het verliezen? Wie belaagt haar ‘terwijl ze daar in het licht / staat. terwijl, met een gladde rug, / gespoeld, wit en roerloos. / terwijl er stilte in de wereld lekt. // ze schreeuwde niet. zeg het. iets klopt / in deze kamer op de muur. / terwijl je handen met een leeg gebaar / en zonder kind. ik wil terug. / ik wil voorbij dat witte gewicht / de schaduw plukken uit je haar. / het schroeit de uren dicht, bedekt ons // met een donker en dorstig vuur. / je lied is luid en niet te tillen. / rondom valt het hart in stukken’ (35). De confrontatie met het kwetsbare ik drijft veel mensen in een uitzichtloze eenzaamheid – ook dat is oorlog. En hebben we daar voldoende aandacht voor, voldoende begrip, voldoende erbarmen? En tastbare wonde zet de zintuigen onmiddellijk op scherp, maar een ‘gladde rug, / gespoeld, wit en roerloos?’ Wie ooit de repetitieve bewegingen van vrouwen met een gladde rug in nu bijna vergeten eilanden der ziel heeft geobserveerd, weet dat de voor de buitenwereld stille vijanden dieper en pijnlijker wonden maken dan een op hol geslagen stormfuselier. De Zweedse historica Karina Johannisson heeft dat overtuigend aangetoond in Den mörka kontinenten (1994) en Den sårade divan (2015). Het leven en het werk van de door haar bestudeerde kunstenaressen tonen aan dat het menselijke lichaam, het leven als verblijf, vaak op drijfzand is gebouwd en dat het erbarmen vaak veel te lang uitblijft. Maar niet alleen vrouwen met een ‘gladde rug’ vechten vaak tevergeefs tegen demonen. Marleen de Crée en Berlinde de Bruyckere hebben ook een man verbeeld die zijn plaaggeesten niet op een veilige afstand kon houden:

‘…
iemand had hem bedacht. ergens
tussen de wolken had hij hem gezien.
met gesloten ogen en open hand
was hij eraan begonnen nacht

over een mens te storten. toen had hij
zich vegist. in al zijn ijver sloop zijn
twijfel, zijn misschien. hoever, hoezeer

een deinend leven hem had omgespit,
hoe hij naakt en opgerold zich nergens
meer kon vinden dan in een vredig wit’ (47).

Sta me toe toch ook aandacht te vragen voor de paarden, die sierlijke dieren met breekbare poten en schuwe ogen. De Bruyckere heeft de dieren in de ruimte geworpen, één en al existentie waaruit de essentie bijna is verdwenen, en De Crée heeft hun aanwezigheid – hun verblijf – als volgt verwoord:

‘paarden hebben de schansen van
de schaamte bestormd. toen. met
vochtige ogen vol transparante onschuld.
het trillend lijf, voorwaarts, nooit terug.

zij vulden leven in op de lijst
van hun wensen, vurig en snel,
met het gewicht van een mens op
de rug. zo werd de wereld licht.

als zij vallen wordt de aarde zwart.
vloeibare manen. het hart verbaasd
wiegen zij het hoofd, zoeken het land.

zij vallen met het onbegrensde geduld
van liefde. leggen de hoofden aan de kant.
aan de hemel worden de sterren gedoofd’ (41).

Voor wie werd ‘de wereld licht’ en voor wie ‘wordt de aarde zwart?’ In hun lijden stijgen ze zelfs boven de pijn uit, want ze vallen ‘met het onbegrensde geduld / van liefde.’ Ook voor hen was leven een (pijnlijk) verblijf. Zonder schaamte, zonder enige terughoudendheid hebben de beeldhouwster en de dichteres die pijnlijke levenswijsheid gevat. Als bewonderaar van visuele kunst en als gedreven lezer ben ik beiden dankbaar voor hun erbarmen.

     Andere berichten