LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 213: Ida Gerhardt – Dijkwacht 1973

6 mei, 2017
door Jan Buijsse

Meander Klassieker 213

In het gedicht ‘Beleid’ (in Vroeger of later, 2003) beklaagt Joop Leibbrand zich over het afbrekend beleid m.b.t. het literatuuronderwijs, onder andere met de regels: ‘Met ziel en vlinder werden klassen / ooit gewonnen, maar Gerhardt / is dood, ook in het onderwijs.’
Ziel, vlinder, het lijkt P.C. Boutens wel, of Henriëtte Roland Holst (in Opwaartsche Wegen, ‘Voor het vaandel III’), of misschien wel Gerhardt zelf (zie haar gedicht ‘Psychè’ in Vroege verzen, 1978). Of leerlingen daar altijd door gewonnen werden, is misschien de vraag, maar Leibbrand had wel gelijk in zijn kritiek op het literatuuronderwijs. Hoe dan ook, de dichteres Ida Gerhardt (*1905) is dan wel dood (†1997), maar haar poëzie niet.

Dijkwacht 1973

Wie huis en herberg had
aan de oude aartsrivier
bij krib en uiterwaard,
en nergens anders aardt;
en haat met bittere haat
het minne schrikbewind
der lafheid dat welhaast
zijn land bracht tot den val:
hij neemt elk teken waar.
Het trekt hem naar de Lek.

Zoals een schipper wijst:
‘het weerlicht al. Het zit
daarginds bij Loevesteyn’,
zo sta ik en ik speur.
De peppelrijen langs
vaart fluisterend beraad;
de stroom, verdonkerend, heeft
reeds van het noodweer weet,
het naderend ontzet.
De wolken kruien. Er
komt werking in het zwerk.


Ida Gerhardt (1905-1997)

Uit: Vijf vuurstenen (1974)
Uitgever: Athenaeum – Polak & Van Gennep

‘Dijkwacht 1973’, twee strofen met resp. twee en vier hoofdzinnen, 91 woorden in totaal. Op het eerste gezicht lijken beide strofen niet veel met elkaar te maken te hebben – maar schijn bedriegt uiteraard. De opbouw van beide strofen (alle regels in jambische trimeter) loopt op een wat verborgen wijze tamelijk parallel en dat de tweede strofe een regel meer heeft dan de eerste (11 tegenover 10), hangt samen met de betekenis van het gedicht.

Alhoewel dit gedicht niet rijmend is (slechts 1 maal rijm en wat assonantierijm), is klank toch een wezenlijk bestanddeel ervan, vooral in de eerste strofe. Ik beperk me gemakshalve tot de meest oorstrelende gevallen. De regels 5 – 8 zijn gebaseerd op aa/a- en i-klanken in: haat, lafheid, dat, (wel)haast (2), land, bracht, val en bittere, minne (hier doelbewust niet in de liefdevolle betekenis), schrikbewind. Uiteraard hangen hier klank en woordbetekenis samen. Zeker de i-woorden hebben alle een negatief betekeniselement. Dat negatieve zit ook in ‘haat’, ‘lafheid’ en ‘val’ en wordt opgedrongen aan het vierde zelfstandig naamwoord in de a-reeks, ‘land’. De regels 9 en 10 zijn op ee/e-klanken gebaseerd. De regels 17 -18 worden gedragen door de ee/o/oo-klanken en in 20-21 overheersen de k/kr/(e)rk-klanken.

Strofe 1 bestaat uit twee zinnen, waarvan de eerste een structuur heeft die als volgt kan worden uitgelegd: twee nevengeschikte bijzinnen (rr. 1-4 en 5-8), met een samentrekking van het woord ‘wie’ en gescheiden door een puntkomma, samen de vooropplaatsing bij de afsluitende hoofdzin van r. 9. Het vooropgeplaatste zinsgedeelte is de inhoud van het verwijzende ‘hij’, het grammaticaal onderwerp van de eigenlijke slothoofdzin, versterkt door de dubbele punt. De twee subzinnen kunnen als verholen strofen worden opgevat. Ze hebben dan wel een eigen thematiek maar zijn ook sterk op elkaar aangewezen (zoals verderop duidelijk zal worden); vandaar de puntkomma. De tweede hoofdzin van strofe 1 is de onontkoombare conclusie: wie de in de voorgaande regels genoemde eigenschappen bezit, kan niet anders dan naar die rivier worden getrokken.

Strofe 2 heeft een gelijkaardige opbouw. Ook hier werken twee maal vier regels naar een afsluiting toe en ook hier kan gesproken worden over twee verholen ‘substrofen’. De relatie hier is die tussen een handeling van een ik-figuur – speuren – en het resultaat van deze handeling – het horen en zien van een weersverandering. En ook hier leiden deze twee gedeelten naar een afsluiting, het ‘ontzet’ (r. 19). De rr. 20 en 21, twee hoofdzinnen die inhoudelijk bij elkaar horen, sluiten onontkoombaar – zoals ik verderop zal duidelijk maken – de tweede strofe af.

In de eerste strofe worden twee aspecten aan elkaar verbonden (rr. 1-4 en 5-8): beide ‘substrofen’ hebben een eigen boodschap. In de eerste is de gebondenheid aan de ‘aartsrivier’ leidend, in de tweede een haat tegen een zeker schrikbewind. Die binding aan de opperste rivier is kenmerkend voor Gerhardt. Rivieren (en water) komen vele malen in haar werk voor, met allerhande weersgesteldheden, langsvarende schepen (3) enzovoort. Het is de biotoop waar zij zich thuis voelde en die in vele gevallen bepalend was voor het ontstaan van haar werk. Een groot deel van haar leven heeft zij, geboren in Gorkum, aan of in de buurt van een rivier, m.n. de IJssel, gewoond. Ook de tweede substrofe is karakteristiek voor Gerhardt. In 1949 verscheen haar bundel Kwatrijnen in opdracht. De 52 gedichten van deze bundel gaan over het in Gerhardts ogen morele en culturele verval van ‘Holland’ en de teloorgang van waardevol landschap. Ook over sommige medeauteurs is zij in die bundel niet altijd even positief (maar wel voor Marsman, Gorter, Van Schendel, Nijhoff en Leopold). De bundel was zeker mede een aanzet tot een breed bewustzijn voor het milieu. Het aanklagend aandacht vragen voor natuurproblemen wordt daarna een van de leidende thema’s in haar werk, waarbij Gerhardt het woord ‘haat’ veelvuldig gebruikt. (4) De vier regels in ‘Dijkwacht 1973’ zijn daarmee een kwatrijn in een reeks die Gerhardt als haar opdracht zag, geïncorporeerd in een langer gedicht. (5)

Wat brengt de Lek de ik-figuur, op wie de kwalificaties uit de eerste strofe van toepassing zijn en die in de tweede strofe aan het woord komt? Dat wordt in strofe 1 al aangekondigd: ‘hij neemt elk teken waar’. Het weerlicht nog niet maar hij herinnert zich wel wat een schipper hem ooit wees boven Loevesteyn. (6) Hij verricht een zintuiglijke activiteit, hij speurt, hij komt iets op het spoor. (7) De overgang van r. 14 naar r. 15 is overigens een heel subtiele. Bij eerste lezing zag ik toch even de punt over het hoofd en las er even een enjambement in. In feite hoort r. 15 zowel bij de voorgaande als bij de volgende regel. Vanaf dat punt nemen de tekens in intensiteit toe. Eerst is er de wind in de populieren met de prachtig assonerende personificatie ‘vaart (fluisterend) beraad’, een schitterend poëtische regel. Maar niet alleen het gehoor, ook het gezicht neemt de tekenen waar. De rivier wordt donker, een weerkaatsing van donkere wolken, ook weer personifiërend in het weet hebben van het noodweer. Het zijn de tekenen van ‘het naderend ontzet’. Nu kan een noodweer ontzettend zijn, nl. grote schrik oproepen, voor een noodweer moeten we bang zijn. Dat is zeker een betekenisdeel van het woord ‘ontzet’. Maar het paradoxale is dat het ontzet ook tot bevrijding leidt.

En met ‘bevrijding’ kom ik tot de essentie van dit gedicht. Er komt dynamiek in de natuur, maar ook in de ik-figuur. Het gaat namelijk niet zozeer om tekenen in de natuur, dat is het beeld, nee, het is de verwoording voor het ontstaan van een gedicht. ‘Werking’ is een woord dat meer bij Gerhardt voorkomt. (8) De woordenboekbetekenis is neutraal: ‘aan een zekere vervorming, verandering of beweging onderhevig zijn (al dan niet gepaard gaand met gekraak, gerommel e.d.)’ (WNT). Het gekraak en gerommel lijken in de consonanten rk/kr te worden uitgedrukt. Bij Gerhardt hangt werking samen met scheppen, in haar geval het ontstaan van een gedicht. De aanzwellende dynamiek in het weer is het teweegbrengen van een nieuw gedicht en de dichteres kan er niet aan ontkomen. Het teken wordt waargenomen (9): het naderend ontzet – dit zijn de parallelle regels in de twee strofen –, en trekt de ik naar de Lek, waar werking is in het zwerk. Het speuren, het fluisteren (horen), het weet hebben van (zien), het naderen, het kruien vormen de climax van de werking, het gedicht in wording. Dit is ook de reden dat de tweede strofe één regel meer telt dan de eerste. In die regel gaat het om de ‘werking’ en die werking moet tot iets leiden, de extra regel formaliseert als het ware het ontstaand gedicht. ‘Dijkwacht 1973’ is daarmee een van de vele poëticale gedichten van Ida Gerhardt.

En dan de titel. In tijden van gevaar voor overstroming stelt de dijkwacht zich op of aan de dijk op om handelend op te treden als de situatie daar aanleiding toe geeft . Nu worden in dit gedicht twee facetten van Gerhardts dichterschap uitgesproken, dat van de afkeer van de manier waarop ‘Holland’ met milieu en landschap omgaat (waarin op de achtergrond trouwens ook wel enige gevoelde miskenning voor haar werk in meespeelt) en het dichten. In beide gevallen moet de ‘dijkwacht’ op zijn post zijn. In het eerste geval om die verwoestende omgang te signaleren en alarm te slaan, in het tweede geval om het naderend gedicht gewaar te worden en te ervaren – de dichter als dijkwacht.

Er is slechts een ander gedicht waarin Gerhardt een jaartal gebruikt, nl. ‘Anno Domini 1972’ (ook in de bundel Vijf vuurstenen). Daarin gaat het om een in Heiligerlee gegoten klok, bij de toen nog bestaande klokkengieterij Van Bergen. De klok roept de ik-figuur in het gedicht aan, ‘En stemmeloos heb ik het uitgestoten: / Géén, Holland, heeft als gij mijn hart doorwond.’ Een opmerkelijke parallel met ‘Dijkwacht 1973’. Ik neem aan dat ‘Dijkwacht 1973’ niet een weergave is van de storm die op 2 april 1973 met windkracht 9 over Holland en Noord-Nederland raasde, al kan het in nieuwsberichten gebruikte woord ‘dijkwacht’ wel aanleiding zijn geweest. Ik zie het jaartal maar als een vorm van poëticale datering.


Jan Buijsse

____

(1) Voor wie het nodige over Ida Gerhardt wil lezen, verwijs ik naar de voortreffelijke biografie van Mieke Koenen, Dwars tegen de keer, de brievenuitgave Courage (2005) en de websites www.idagerhardt.nl en www.idagerhardtgenootschap.nl.

(2) ‘welhaast’ is een typisch Gerhardtwoord: het komt 10 maal in haar werk voor.

(3) Met als meestbepalende uiteraard Het sterreschip.

(4) Het gedicht voorafgaand aan ‘Dijkwacht 1973’, het kwatrijn ‘Autochtoon’ met als eerste regel ‘Ik draag een haat vol liefde voor mijn land,’, is een voorbeeld dat niet voor niets op die plaats staat: het is welhaast een inleiding op ‘Dijkwacht 1973’. Vgl. ook regels uit ‘Het sterreschip’: ‘Bij de wereld in gebreke/ blìjf ik naar het water aarden;’.

(5) Er bestaat geen voorgeschreven rijmschema voor het kwatrijn. In navolging van Boutens en Leopold, in hun vertalingen van Omar Kayyám, hanteerde Gerhardt in haar Kwatrijnen het rijmschema van het Perzisch kwatrijn, aaba. Dat is hier niet het geval.

(6) Deze korte Homerische vergelijking doet onweerstaanbaar denken aan de regels bij Achterberg, ‘Het weerlicht op de kimmen/ klimmende leeuwen in’, in Gerrit Achterbergs ‘Recreatie’ (in Spel van de wilde jachtVG, 881). Gerhardt eindigt haar gedicht met háar formulering van wat Achterberg ‘klimmende leeuwen’ noemde.

(7) Ik gebruik hier ‘hij’. Dit is meer een grammaticale verwijzing dan een poëtische. Gerhardt gebruikt in dit gedicht zelf het woord ‘hij’. Toch kan bij het door haar gebruikte ‘ik’ ook gedacht worden aan ‘zij’, gezien haar sterk persoonlijke poëtiek.

(8) Naast in dit gedicht ook in ‘Tolstoi ploegende’, ‘Voltooiing’ (een voorbeeldig poëticaal gedicht) en ‘Een naam in schelpen’.

(9) ‘Iets waardoor zich een zaak (een feit, een gevoel, enz.), soms een persoon, openbaart en waaruit men dus het bestaan of den aard van deze kan leeren kennen, symptoom, verschijnsel, blijk, bewijs, uiting.’, schrijft het WNT bij het lemma ‘Teeken’.

     Andere berichten