Het Azuur van Palmer
door Johan Reijmerink
De filosoof en dichter Maarten Doorman buigt zich in zijn essaybundel De navel van Daphne (2016) over de vraag in hoeverre de autonomie van de kunsten zich als een romantische notie laat verbinden met de politiek-maatschappelijke context waaruit ze tevoorschijn komt. Daarbij is het goed te beseffen dat de kunsten zich kenmerken door dubbelzinnigheid, de politiek-maatschappelijke werkelijkheid door ondubbelzinnigheid. Hoe zijn die twee werkelijkheden nu met elkaar te verenigen?
Een dergelijke problematiek doet zich dus ook voor in de wereld van de poëzie.(Post)modernistische poëzie bezit veelal een autonoom karakter dat zich in principe niet wenst te onderwerpen aan politiek-maatschappelijke werkelijkheid waarin ze is geschreven. Dat brengt in uiterste zin onverstaanbaarheid, hermetisme en weinig coherente poëzie met zich mee. Het fragmentarische voert dan al gauw de boventoon. Daarbinnen heerst het associatieve zo sterk dat het voor een lezer moeilijk valt er samenhang in te ontdekken.
Als ik de vertaalde gedichten uit de verzamelbundel De beloftes van glas (2017) van Michael Palmer (1943) lees, dan dringt deze eenzijdige autonomie zich op veel momenten aan mij op, zeker in zijn werk van voor 1990. Het lijkt wel alsof de lezer in een permanente staat van onzekerheid gebracht dient te worden. In dat verband is een woord van de Amerikaanse dichter John Ashbery op zijn plaats: ‘Poetry is about not knowing’. Dat is niet zo’n vreemde gedachte, als we weten dat Palmer bevriend is met Ashbery. Ze kennen en bewonderen elkaars werk. In de bundel Thread (2011) komt een proza-achtig gedicht ‘L’Azur’ voor dat eigenlijk de hele problematiek weergeeft waarvoor je komt te staan als je Palmer leest: ‘Ik gaf vorige week een boek terug aan John Ashbery. […] “Goh, Michael, je hebt dat boek twaalf jaar gehouden. Waarom duurde het zolang?” “Tot mijn verrassing was het ondoordringbaar,” antwoordde ik, “alsof de donkere materie van het heelal er bijna volledig in vervat zat. Ook heeft die azuurblauwe kaft me een hele poos afgeschrikt. Ik dacht dat het een symbolistisch schilderij was, iets met zwanen en ijs, en je weet dat ik een hekel heb aan zwanen, zeker sinds die keer ..” [curs. JR].’ Op dat laatste voorval gaat Palmer verder niet in, maar Ashbery zegt wel dat hij het fijn vindt dat hij het boek weer terug heeft: ‘Ik heb altijd van die vreemde titel gehouden. Wat denk jij dat hij betekent?’ Zowel Ashbery als Palmer hebben in hun (post)modernistisch geaarde poëzie een strijd te leveren tegen wat Palmer in het gedicht ‘Gu Cheng’ de onvertelbaarheid noemt: ‘Niemand wil luisteren / naar het onvertelbare verhaal. //’ Die onvertelbaarheid zet hem aan de associatieve kracht van de taal de vrije loop te laten, omdat hij daarmee schijn en wezen van de werkelijkheid wil onderscheiden. Zodoende lijkt het alsof Palmer zich van de middelen van de symbolisten bedient. Hij tuigt zijn poëzie echter niet op met verregaande metaforen die de zintuigen prikkelen, maar vooral met snelle opeenvolging van ogenschijnlijk onsamenhangende beeldenreeksen, feiten, gebeurtenissen, voorvallen en gevoelservaringen. Structureerden bij de symbolisten de metaforen een schijnwerkelijkheid, (post)modernisten als Ashbery en Palmer wensen juist met die snelle opeenvolging het niet-logische van de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid te tonen.
In de Vancouver Poetry Conference (1963) is voor Palmer – aldus zijn vertaler en uitleider Tom Van de Voorde – het begin van zijn dichterschap gelegen. Daar volgde hij een drietal weken workshops over de grote vernieuwers van de Amerikaanse poëzie, zoals Allen Ginsburg, Charles Olson en Robert Creely. Deze dichters rekenen we deels tot de Black Mountain College-groep uit Virginia en deels tot de Beat Groups uit Californië. Het zijn ieder voor zich dichters uit de jaren zestig in de VS die het taalexperiment omhelsden. Ze verzetten zich ieder op hun eigen wijze tegen het conservatieve modernisme zoals Pound en Eliot dat vanaf het begin van de 20e eeuw hadden gepropageerd. Olson, als voorman van de Black Mountain-dichters, wilde het rationele zelfbewustzijn van de dichter uitgeschakeld zien tijdens het creatieve proces. Op die manier krijgt de poëzie een zeer onpersoonlijk karakter. Ze stemt zodoende meer overeen met de niet-logische structuur van de werkelijkheid buiten de dichter. De Beat Generation onder leiding van Alan Ginsberg probeerde in eerste instantie de poëzie tot een product van mystieke vervoering te maken, wat aan zijn poëzie een visionair karakter meegeeft. Palmer is aan beide oriëntaties in de Amerikaanse poëzie schatplichtig. Je vindt dat onpersoonlijke, niet-logische en visionaire karakter op verschillende manieren in zijn poëzie terug.
Palmer was tot voor kort in ons taalgebied een onbekend dichter. Vanaf 1972 tot 2016 heeft hij elf bundels gepubliceerd. Van de Voorde heeft als vertaler een keuze gemaakt uit deze bundels. Het kan niet anders, maar zijn vertaalkeuze heeft de inhoudelijke samenhang van de bundels doorbroken, en dat is jammer om een goed thematisch inzicht te krijgen. De bundeltitels verraden Palmers interesse in de kunstgeschiedenis van de Oude Wereld met herinneringen aan Vitruvius, Dante, Blake, Baudelaire en Mallarmé. Zo opent het gedicht ‘Fragment naar Dante’ met de verzen: ‘En ik zag mezelf in het hiernamaals van rivieren en velden / tussen de dolende zielen en glinsterende paden.//’ Aan zijn verzen laat zich een kosmische, spirituele en mystieke inslag aflezen.
Palmer gebruikt in verschillende gedichten de sprookjesachtige metafoor van ‘het hoofd in een doosje’, waarvan hij de sleutel heeft verloren:
Een waakzaam leven van sterren in een cederhouten doosje
berekent het verloren gevecht, niet het mijne
op basis van het eigenlijke verlies, “niet het mijne”
… vormde zulke gebrekkig belichaamde woorden
als lege slaap afgewogen tegen dromen
lichamen en lichaamsdelen geordend
volgens de gegeven wetten
op een veld
Wie zou de gelijkenissen niet liefhebben
In dit citaat gaat veel schuil dat typerend is voor zijn poëzie. Het zijn woorden die hem vanuit zijn droomwereld worden ingegeven. Het levert hem vergelijkingen op tussen het fysiek en geestelijk waarneembare. In associatieve bewoordingen zet hij zijn gevecht met de taal uiteen. Op diverse plaatsen wacht de dichter op de geboorte van taal. Gedichten zijn voor hem manieren om een chaotische werkelijkheid, zoals hij dat zelf noemt, te ‘heropbouwen’.
Palmer drukt zich dikwijls op surrealistische wijze uit door bijvoorbeeld te struikelen ‘over de stem in het porseleinen kopje’, om tot de ontdekking te komen: ‘We verzamelden de letters in volmaakte vergissing / en verleerden ze ijlings’. In zijn gebruik maken van de droom grijpt hij onder meer terug op de mythologie van het oude Egypte, waarin de kat goddelijke kwaliteiten bezit. De kat vertegenwoordigt niet het ‘alfabet / van de zichtbare ondernemingen’ maar het ‘tegenovergestelde van een alfabet’ dat ‘geometrisch en abstract / en daarom levend’ is. Op alle mogelijke manieren probeert Palmer achter de waarneembare werkelijkheid, achter de woorden, achter de taal te reiken naar wat het irrationele genoemd wordt. In het titelloze gedicht uit de Baudelaire-serie dat begint met de regel ‘Best Lexicon’, bezweert de dichter dat hij in het lexicon is gestorven, dat het verstand er eigenlijk niet is. Hij lijkt zijn geheugen te zijn verloren. Niet de ideeën zijn volgens hem iets waard maar de ruimte: ‘imiteer me zegt de olm / Geef me een azuren hemel, reusachtig en rond / Geef me iets in woorden voor de verandering / iets dat op een pagina kan / De beste schilderijen zijn op steen’. Laten we hierover nadenken, aldus Palmer. Hij acht het woord toch nog altijd sterker dan het beeld. Hij wil zoals hij dat in het proza-achtige gedicht ‘Zon’ zegt: ‘ik […] was een lyrisch dichter, jazeker, die tal van mensen naar bergtoppen heeft gelokt. Voor een kwartje zal ik uit dit doosje tevoorschijn komen. Voor een dollar zal ik tekst met je hebben en drie dagen beantwoorden //’. Palmer worstelt ermee wat nu eigenlijk ‘echt’ is: ‘Een woord is buiten zichzelf. Hier heet het gedicht ‘Wat spreken wil zeggen hoewel ik me mijn naam niet meer herinner ’. Het lijkt erop dat de dichter zichzelf kwijt is, de taal als instrument niet voldoet en de werkelijkheid die hij waarneemt een baaierd aan geluiden, bewegingen en veranderingen met zich brengt waaraan hij moeilijk sturing kan geven.
De ‘beloftes van glas’ geven hem de ervaring dat hij spiegelgevechten met zichzelf en de wereld moet aangaan. Schijn en wezen wisselen elkaar af. De glimlach van de sfinx laat zijn onheilspellende en verraderlijke nawerking achter op zijn leven van alledag. Droomgezichten schieten geregeld door de werkelijkheid van het ik. Niets staat vast, alles is in beweging. Palmer lijkt zich permanent in wankel evenwicht te bevinden. Zijn poëtisch universum lijkt een spiegelpaleis waarin geen houvast bestaat. Hij kan zichzelf geen houvast bieden, maar wil en kan dat ook aan zijn lezers niet bieden. Zijn gedichten balanceren dikwijls op de grens van poëzie en proza en zijn allerminst vormvast. Ook daarin is de ik voortdurend op zoek naar zichzelf. Hij zwerft als het ware in zijn eigen geest en lichaam rond.
Al in het gedicht ‘Proza 1’ uit zijn eerste bundel Blake’s Newton (1972) wordt de ik wakker en komt hij in een volgende fase. In die fase is niets hetzelfde gebleven: ‘In één oog verloor ik de kleur en ik hoorde niet meer als tevoren. In de spiegel was niets nog hetzelfde.’ De metamorfose maakt dat hij zijn naam verandert ‘om niet herkend te worden’. De ik lijkt een ander geworden te zijn. Dat alles verandert met de nodige snelheid, maar het is voor de ik een realiteit. In welk landschap hij zich ook begeeft, is er het besef dat het landschap ‘zichzelf begint te begrijpen’. Hij lijkt niet op zijn bestemming te kunnen geraken, zoals hij al in zijn vroege gedicht ‘Het einde van de ijstijd en zijn getuigen’ verklaart. Palmer lijkt doelloos rond te trekken op zoek naar letters waarmee verstaanbare woorden zijn te vormen, op zoek naar taal, alleen ervaart hij ‘Hoe de toekomst bloed en licht verbruikt / en de afzonderlijke markeringen elke dag veranderen // tot je het einde van de bomenrij bereikt hebt / Het moet mogelijk zijn zich dat voor te stellen’. Palmer is dan wel niet de symbolist die van zwanen en ijs houdt, hij is net zoals de symbolist Mallarmé op zoek gegaan naar een werkelijkheid achter de symbolen die we taal noemen. Palmer heeft zijn eigen azuren hemel als oriëntatie en als buitengrens gecreëerd en ervaren als een bron voor levenslang streven naar klare taal voor wat niet te vertellen is. Beloftes van glas.
***
Michael Palmer (1943) is een Amerikaans dichter die in de jaren zestig zijn eerste inspiratie opdeed. Hij schrijft (post)modernistische poëzie die langzaam maar zeker een meer anekdotische inslag heeft gekregen. Hij is een generatiegenoot van de éminence grise van de Amerikaanse poëzie: John Ashbery. Zij kennen en bewonderen elkaars werk. Hij kent in de wereld al vele bewonderaars. De beloftes van glas is een ruimere keuze uit Palmers werk in het Nederlands dan voorheen.