De voortgezette mythe van de werkelijkheid
door Levity Peters
Soms stemt het mij enigszins somber te ervaren hoe vluchtig de interesse blijkt te zijn voor niet hedendaagse poëzie die ertoe doet, die de tijd niet heeft weggezuiverd. Wie leest de poëzie nog van Achterberg of Bloem, Leopold, of verder van huis, Keats of Novalis, Donne, Blake, Petrarca? De gemiddelde poëzielezer (die niet zelden ook zelf dichter is!) houdt zich meestal slechts bezig met de hype van het ogenblik. Dus toen ik de bundel Gedichten van Jorgos Seferis onder ogen kreeg, was mijn eerste gedachte: Gerechtigheid! Dat ene woordje was blijven hangen, sinds ik de vertaling van een groot aantal van zijn gedichten door Warren en Molegraaf had gelezen: Op de wijze van Y.S. en andere gedichten. Dat was in ’94. Moeilijke poëzie, vond ik, maar indrukwekkend, ondanks het feit dat het voor mij niet altijd te volgen was wat hij bedoelde; je moest wel heel goed thuis zijn in de moderne en Oudgriekse cultuur om er soms uit wijs te worden. Maar soms was er ineens een betoverende zin of strofe die mij met het hier en daar cryptische van zijn werk verzoende. Het was één van de bundels die elke poëziezuivering van mijn kant had overleefd, al was het alleen maar om mij te herinneren aan de onuitwisbare indruk die zijn poëzie op mij had gemaakt.
In deze recensie bespreek ik de nog niet eerder gepubliceerde vertaling van Selina Pierson, die zij omstreeks 1963 maakte. Corrado Hoorweg en Simone van Keulen hebben de vertaling ten dele omgewerkt. Hoorweg zorde ook voor een inleiding en een notenapparaat.
Wat ben je als Griek toch rijk! Los van de cultuur die zich overal ter wereld langs soortgelijke paden ontwikkelt, is er dat onvergelijkbare verleden dat Helleens wordt genoemd, en waar Seferis vaak naar teruggrijpt alsof het nooit heeft opgehouden. Hij gaat zo ver te beweren dat ‘Als je de oude Grieken wilt begrijpen, is het altijd in de ziel van ons volk dat je moet kijken.’ Een vorm van beperkend nationalisme? (Voor de ambassadeur die Seferis tien jaar lang voor zijn volk was, geen vreemde houding.) Ik heb een afkeer van het idee ‘volk’ als de eenheidsworst waar dictators van droomden, maar als je onder een volk een gemeenschap verstaat met een taal als ziel, heb ik daar geen moeite mee, al scheelt het oude Grieks evenveel van het huidige als Oudnederlandse dialecten van ons Nederlands; de taal heeft zijn wortels in het verleden en is, denk ik, de belangrijkste, al is het onzuivere, vertegenwoordiger van een cultuur.
Geert Wilders heeft het vaak over de joods-christelijke cultuur van ons ontkerstende land, en vergeet gemakshalve zowel het ontstaan daarvan in het Midden-Oosten, als het feit dat diezelfde cultuur ook aan de basis ligt van de door hem verketterde islam. (Wat vele moslims zelf ook graag vergeten). Van cultuuranalfabetisme is niet alleen hij te beschuldigen; Hitler leende van alles en iedereen iets om het idee van een zuivere Duitse cultuur te vestigen. Van Nietszche leende hij het idee van ‘der Übermensch’; hij gebruikte het Germaanse runenschrift voor zijn symbolen; en tot in de Himalaya liet hij zijn wetenschappers zoeken naar de werkelijke Ariër, die wel de supervader van het Duitse ras moest zijn. Natuurlijk was Wagner zijn favoriete componist, die in elk geval in zijn opera’s de Oergermaan een stem gaf; en wat voor één!: een Wagneriaanse. Het mocht niet baten. Wat overbleef was een armzalige, rampzalige mix van zwaar besmettelijke cultuurwaan, waarmee een bepaald volk zich onder zijn superieure leider boven alle andere zocht te plaatsen.
Niet alleen de joods-christelijke cultuur heeft de onze sterk bepaald, de Griekse evenzeer. Onze taal is ervan vergeven. Democratie is een Griekse uitvinding. (Demos is het Griekse woord voor volk). Onze kunstopvattingen zijn eeuwenlang door het Griekse schoonheidsideaal bepaald. Wie zich ook tegoed mag doen aan die als universeel ervaren oude Griekse cultuur, hij blijft Grieks, en blijkbaar onuitputtelijk. Oudgrieks mag voor de hedendaagse doorsnee-inwoner van Griekenland niet meer te lezen zijn, ze ligt aan de basis van ook onze literatuur. Al hebben we het over de Grieks-Romeinse cultuur, de oorsprong blijft Grieks. Dat hebben we niet alleen te danken aan de invloed van de Griekse filosofie, maar boven alles aan die inspirerende Griekse mythen, waarmee niet alleen het denken, maar ook onze eigen Nederlandse cultuur werd verrijkt. Denk maar aan de namen van enkele van onze vooraanstaande voetbalclubs.
De reeks ‘Mythistorima’ (novelle) begint met een regel van Arthur Rimbaud: Si j’ai du goût, ce n’est guères / Que pour la terre et les pierres. (Als ik smaak heb, is het alleen /Voor de aarde en de stenen.) Die krijgt (onder andere) prachtig vorm in het vierde gedicht van de serie:
Argonauten
“En een ziel
zal zij zichzelve kennen,
moet binnen kunnen zien
in een ziel”:
de vreemdeling en de vijand, hem zagen wij in de spiegel.
De reisgenoten waren flinke jongens, zij gaven geen kik
noch over hun vermoeidheid, noch over de dorst, noch over de kou,
zij gedroegen zich als bomen, of als golven,
die de wind en de regen ondergaan
de nacht en de zon ondergaan
zonder te veranderen te midden van verandering.
Zij waren flinke jongens, hele dagen
zweetten zij aan de riemen, hun ogen neergeslagen
ritmisch ademend
en hun bloed roodde een onderworpen huid.
Eens zongen zij met neergeslagen ogen
toen wij voeren voorbij het verlaten eiland met wilde vijgen
het westen in, voorbij de kaap van de honden
die blaffen.
Wil zij zichzelve kennen, zeiden zij,
dan moet zij een ziel kunnen zien, zeiden zij,
en de riemen sloegen het goud van de zee
midden in de zonsondergang.
Vele kapen voeren wij voorbij, vele eilanden, de zee
die naar de andere zee leidt, zeemeeuwen en robben.
Soms huilden ongelukkige vrouwen
jammerend om hun verloren kinderen
en anderen, razend, zochten Alexander de Grote
en glorie begraven in het diepst van Azië.
Wij landden op kusten vol van nachtgeuren
en het zingen van vogels, wateren die op de handen nalieten
de herinnering aan een groot geluk.
Maar de reizen namen geen einde.
Hun zielen werden één met de riemen en de dollen
met het ernstige gelaat van de voorsteven
met de voren van het roer
met het water dat hun gestalten in stukken brak.
De reisgenoten stierven één voor één
met neergeslagen ogen. Hun riemen
geven op het strand de plaats aan waar zij slapen.
Niemand denkt meer aan hen. Gerechtigheid.
De Argonauten waren een groep van vijftig Griekse helden, onder wie Herakles, en Telamon, de vader van Ajax, die onder leiding van Jason het gulden vlies zochten en vonden. Seferis heeft de mythe zo naar zijn hand gezet, dat er van de illustere Argonauten, onder wie ook Orpheus, niets is overgebleven dan een stel roeiers die één werden met wat zij deden. In de mythe zouden zij hun reis allemaal overleven, op één na. In het gedicht stierven ze, de één na de ander. Geen heldendom, niets dan een graf op het strand, door een roeispaan aangegeven. Dan die huiveringwekkende slotzin: ‘Niemand denkt meer aan hen. Gerechtigheid.’ Dan krijgt ineens het motto van Rimbaud betekenis. Het gedicht lijkt in het teken te staan van vergankelijkheid. Alles wat bestaat, zal ooit verdwenen zijn, elk onderscheid opgelost: gerechtigheid. Dat is mijn interpretatie van het gedicht. Op basis van de biografie van Seferis zijn andere duidingen mogelijk. (In mijn herinnering las ik die laatste regel als: ‘Niemand gedenkt hen’, wat ik mooier vond dan ‘Niemand denkt meer aan hen’, wat, gezien de Engelse vertaling van Kimon Friar: ‘No one remembers them’, dichter bij het origineel zal liggen dan een Duitse vertaling die ik las: ‘Keiner herinnert sich ihrer Gerechtigkeit’; maar ik ben bekeerd – deze vertaling van Selina Pierson loopt niet alleen als een trein, maar schurkt dicht aan tegen het origineel. Niet aan iemand denken is echt iets anders dan iemand niet gedenken.) Misschien is poëzie niet werkelijk te vertalen, dat is wat Seferis zelf dacht. Joseph Brodsky, die andere Nobelprijswinnaar, was van mening dat poëzie is wat bij vertaling nog overeind staat. Een gedicht is geen afgesloten wereld, maar opent, als het goed is, je blik op de wereld. Een goed gedicht laat je de wereld niet zien, maar leert je er anders naar te kijken. Op welke manier, staat niet vast. Dat is persoonlijk. Corrado Hoorweg schrijft in zijn nawoord: ‘(..) Ik denk dat dit een bijzonder facet is van het dichterschap van Seferis, dat pedagogische element, dat hem uittilt boven de dichters van het type dat alleen voor zichzelf leeft.’
Hij schreef niet voor zichzelf, maar in eerste instantie voor Grieken; in hun gemeenschappelijke taal. Misschien ligt daar ook zijn twijfel, naar aanleiding van de toekenning van de Nobelprijs, of iemand buiten de Griekse cultuur zijn poëzie wel echt zou kunnen begrijpen. Hij probeerde zo helder en eenvoudig mogelijk te schrijven wat er in hem leefde, telkens weer dezelfde onuitputtelijke thema’s die zijn persoonlijke leven zo getekend hadden.
Seferis werd geboren in Izmir, het voormalige Smyrna, dat in 1922 door de Turken op de Grieken werd veroverd, maar dat zijn ouders met hun drie kinderen tijdig waren ontvlucht. Zijn volgende woonplaats was Athene. Vandaar vertrekt hij in 1918 voor een rechtenstudie naar Parijs. In 1924 is hij voor een jaar in Londen, in 1926 treedt hij in dienst van het Griekse ministerie van Buitenlandse Zaken, in 1931 verschijnt zijn eerste poëziebundel en wordt hij benoemd tot vice-consul in London. Van 1941 tot 1945 is hij in ballingschap: Egypte, Zuid-Afrika – hij wordt persvoorlichter van de Griekse regering in ballingschap in Caïro, en reist naar Palestina. Dan weer naar Londen. Vertrekt met de hele regering in ’44 naar Italië. Een reis die ook na de Tweede Wereldoorlog niet ophoudt. Hij wordt in ’45 kabinetschef, maar keert in ’46 terug naar Buitenlandse Zaken. Wordt in 1948 benoemd aan de Griekse ambassade in Ankara, in ’51 in Londen. Wordt in ‘53 benoemd tot ambassadeur in Syrië, Jordanië, Irak en Libanon, met als standplaats Beiroet. In ’57 wordt hij ambassadeur in Londen. Ondertussen blijft hij schrijven. Zijn biografie verklaart de vele reizen die plaatsvinden in zijn poëzie, evenals de ballingschap die eveneens een belangrijk thema is in de poëzie van Seferis, naast de willekeur en de onverschilligheid van het lot. De werkelijkheid is niet aan zijn gedichten onttrokken, maar kreeg een tijdloze stem. Het lijden van de mens bleef door de eeuwen heen gelijk. Het gedicht ‘Post scriptum’ dat het lijden van kinderen betreft eindigt zo: ‘Heer! Niet met dezen! Uw wil geschiede op andere wijze.’ In 1962 eindigde zijn diplomatieke carrière. In 1963 kreeg hij de Nobelprijs voor Literatuur. In ’69 sprak hij zich uit tegen de dictatuur van de Griekse kolonels, in 1971 overleed hij in Athene.
Het huis bij de zee
De huizen die ik bezat werden mij afgenomen. Het gebeurde
dat de jaren vol tegenspoed waren; oorlogen, vernielingen, verbanningen;
soms vindt de jager de trekkende vogels
soms vindt hij ze niet; de jacht
was goed in mijn tijd, de hagel pakte er velen;
de overigen blijven doelloos cirkelen of worden gek in hun schuilplaatsen.
Spreek met mij niet over nachtegaal noch over leeuwerik
noch over de kleine kwikstaart
die met zijn staart figuurtjes trekt in het licht;
ik weet niet veel af van huizen
ik weet dat zij hun eigen wezen hebben, anders niet.
Nieuw in het begin, als kleine wiegekindjes;
in de tuin spelen ze met de kwasten van de zon,
die gekleurde luiken en glanzende deuren op de dag borduren;
als de architect klaar is veranderen zij,
zij gaan fronsen of glimlachen; soms zelfs worden zij weerbarstig
tegen hen die bleven, tegen hen die vertrokken,
tegen hen die wel zouden willen terugkeren
als zij het maar konden; of anderen die verdwenen
nu de wereld is geworden tot een grenzeloos hotel.
(..)
Over zijn manier van schrijven dichtte hij zelf:
Ik wil niet anders dan eenvoudig spreken, ik bid dat mij deze
gunst mij verleend wordt
Omdat wij de zang zo zwaar met muziek hebben belast
dat hij langzaam-aan wegzinkt
en onze kunst zo hebben opgesierd, dat haar trekken
door goud zijn weggevreten,
wordt het nu tijd, onze weinige woorden te spreken
want onze ziel hijst morgen het zeil.
Hij werd niet vergeten.