Omzien in mildheid
door Eric van Loo
In zijn hoedanigheid als hoogleraar letterkunde schreef Wiel Kusters talloze artikelen over Nederlandse poëzie. Hoe zou dit zijn eigen werk hebben beïnvloed? Is het überhaupt nog mogelijk een eigen, authentieke stem te laten klinken als je het werk van zoveel anderen nauwkeurig hebt geanalyseerd? De titel van zijn verzameld werk geeft een bescheiden hint. Leesjongen verwijst naar het werk in de mijnstreek, waar hij geworteld is. De achterflap geeft het lemma weer: ‘Leesjongen (mijnbouw): jongen die bovengronds stenen raapt uit de steenkoolbrokken die via een transportband worden aangevoerd.’ Maar we laten ons niet voor de gek houden. De titel mag dan een eerbetoon zijn aan zijn afkomst, de intuïtieve betekenis staat voor de lezer van nu op de voorgrond: een jongen die leest, een man die ondanks zijn zeventig jaren nog altijd een jongen gebleven is, op zoek naar avonturen op papier.
Leesjongen was de eerste weken na het verschijnen het best verkochte boek in de vermaarde boekhandel De Tribune in Maastricht. De bundel is uitgebracht ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de auteur, geboren in Spekholzerheide, nabij Kerkrade. Het boek is mooi ingebonden, maar verder nogal kaal uitgegeven. Een inleiding ontbreekt, alsook een korte schets van de literaire carrière van Kusters, die op de flaptekst een gelauwerd dichter, en zelfs ‘Ein Dichter von europäischem Rang’ (Neue Zürcher Zeitung) genoemd wordt. In de korte verantwoording vertelt de auteur dat ‘de gedichten, met voorbijgaan aan de oorspronkelijke bundelcomposities, in grote lijnen thematisch geordend zijn’. Helaas is er geen lijst met de samenstelling van de originele bundels opgenomen. Het blijft dus gissen wat de datering is van de gedichten uit deze verzamelbundel, en de lezer krijgt geen inzicht in de ontwikkeling van Kusters’ dichterschap. Wel kunnen we de stem van de dichter beluisteren op de meegeleverde cd. Misschien kan deze selectie van 34 gedichten, die op de cd nota bene alfabetisch gerangschikt zijn, tot verkenning dienen van zijn werk.
Geboren en getogen
Ik ben geboren uit een berg van licht,
van licht dat zwart bevroren bovenkwam
en nu nog in de as te gloeien ligt,
te wachten op het uitslaan van mijn vlam.
Ik werd getogen uit een diepe schacht
en zag mij aan de voet van torens staan.
De zon hing hoog te schijnen in de nacht,
maar nog veel hoger steeg daarna de maan.
Ik heb mij getekend met de linkerhand,
terwijl mijn vader het papier verschoof,
mijn moeder waarschuwde: ‘Pas op de rand!’
Ik denk dat ik besta, nee, ik geloof…
… ik word herboren in een vergezicht
waarin het geziene blijft verschijnen,
waarin wat niet voor lege ogen zwicht
onuitwisbaar blijft verdwijnen.
Dit gedicht staat niet alleen op de binnenflap, maar is ook het openingsgedicht van de bundel. Het laat zich lezen als een credo, waarbij Kusters zich door de vaste vorm en de knipoog naar het zonnegloren van Perk in een poëtische traditie plaatst. Elders geeft de auteur de aantekening ‘bij een tekening van Willy Gorissen: ‘Gezicht op Staatsmijn Emma in Hoensbroek’ (1937).’ Het gedicht lijkt in de eerste strofen een persoonlijk portret, waarin gaandeweg het accent naar de oude tekening verschuift. Hoewel het descartiaanse ‘Ik denk dat ik besta’ weer meer een filosofisch uitgangspunt verwoordt, waarin de auteur zich geroepen voelt (‘ik geloof…’) de oude beelden telkens opnieuw te laten verschijnen.
De eerste gedichten in de afdeling ‘Dicht bij huis’ gaan over de mijnbouw, die tijdens de jeugd van de dichter alomtegenwoordig was, tot in het stof op de kozijnen en op het wasgoed in de tuin toe. Het belang van deze afkomst is groot: de eerste vijf gedichten worden alle op de cd ten gehore gebracht. Ook het veelzeggende ‘Oor’: ‘Op straat legde ik vaak / een oor aan de grond // bewoog daar beneden / een vader of een zoon?’ In de eerste afdeling treffen we verder veel jeugdherinneringen aan, soms parlando weergegeven, soms sprookjesachtig verwerkt: ‘Als kind moest ik een walvis eten / ’s avonds voor het slapen gaan / met een sinaasappel toe // ik had daar een laddertje bij nodig / en een goeie scherpe bijl / laarzen aan zuidwester op’. Toch is de dichter er in dit elf strofen tellende gedicht blijkbaar niet helemaal zeker van dat we hem snappen, gezien de overduidelijke woordspeling in de achtste strofe: ‘ik stonk naar tranen en naar lever’.
De eerste afdeling gaat naadloos in de tweede over, met mooie herinneringen aan familieleden, zoals aan de moeder: ‘Wij dansten moeder, door de keuken / je had mij lachend opgetild // vier jaar was ik ‘daar bij die molen / die mooie molen’ van de radio’. In ‘Amor en de schedel’ heeft de dichter nog meer gedichten over liefde en vriendschap bijeengebracht. Over de Hohner mondharmonica, waar zijn broer wel op kon spelen, maar waar de dichter, als hij hem nu aan de mond zet, slechts onrustbarende klanken aan ontlokt: ‘een janken / zoals vroeger nooit / door hem / geuit.’ Veel gedichten over broers en andere familieleden, maar ook romantiek, zoals in ‘De sjaal’: ‘Toen gleed je sjaal en was je daar waar / ik je met jouw ogen mij zag staan. Of lag / jij niet aan mij als ik aan jou, hier, daar?’ Verlies dient zich aan in ‘Dubbel’: ‘Van iedere hap eet ik nog maar de helft. / En lucifers die breek ik door. Voor thee / dient mij het zakje van de dag tevoor. / De tandpasta moet vier keer langer mee.’ De opening doet denken aan het ‘half beslapen bed’ uit ‘ Rode wijn ’ van Bram Vermeulen (1988). Maar waar woede na een scheiding overheerst in ‘Rode wijn’, staat in ‘Dubbel’ het verdriet op de voorgrond: ‘Ik zal gierig moeten zijn nu ik je mis. / Ik moet niet zo ademen, de rest is dan / voor jou.’
De afdeling ‘Ik ging eens niet graag dood’ bevat gedichten met een meer filosofische inslag, zoals te lezen is in de tweede strofe van ‘Doodstil’: ‘Ik ging eens niet graag dood, / bleef zitten tot ik stierf. / Mijn dood was een soort dood. / Ik was nog niet geboren / of ik was nog steeds in leven.’ Een kleinzoon ontwikkelde op vierjarige leeftijd de ‘Bewaarmachine’: ‘De bewaarmachine / verwerkt de wereld, / haar wezen en verschijning, / haar doorgaande processen, / tot niets dan blijfsels.’ Hoe anekdotisch het gedicht ook is, het is verleidelijk hier een metafoor voor het dichten in te zien. Zoals Kusters met Leesjongen zijn eigen bewaarmachine heeft geschapen. Een enkele keer reflecteert de dichter op de actualiteit, zoals in ‘Identificatie’, waarin hij verlangen uitspreekt naar de tijd ‘toen onze vingerafdruk / nog een handdruk was, / de irisscan / onze oogopslag / en wangslijm / onze spraak.’
In ‘Mijn handen in een droom’ gedichten die op droombeelden geïnspireerd zijn. Van beangstigend (‘Zij groeven mij een ondiep graf’) en raadselachtig (‘De man die voor mij staat en naar me wijst / is met de draaideur twee keer rondgegaan.’) tot een uitgesponnen, naar Virgilius verwijzende, vertelling in ‘De gang’.
De titel van de voorlaatste afdeling, ‘Lezen in de nacht’, lijkt ook naar nachtelijke activiteiten te verwijzen, naar handelt volgens de auteur over lezen en schrijven, zoals in het gedicht ‘Boek’, dat op een muur van de Universiteitsbibliotheek Maastricht is aangebracht:
Het boek dat zich laat lezen in de nacht
gloeit op, werpt licht op voor- en nageslacht.
Bij al wat het behelst, van vonk tot zon:
elk woord werd door een ander voortgebracht.
In ‘Het halve woord’ tenslotte een aantal gedichten over/voor collega’s. Uit de gedichten en vaak ook uit de opdrachten komt duidelijk naar voren dat Kusters veel van deze bekende schrijvers persoonlijk gekend of in ieder geval ontmoet heeft. Lucebert, Toon Hermans, Willem Barnard, soms zijn het kleine herinneringen die een in memoriam kleuren: ‘Misschien dat jan hanlo / mijn gedicht daarom / op zijn kop hield / toen hij had gezegd / dat hij het wilde zien’.
Leesjongen bevat de verzamelde gedichten van een man die zijn sporen ruimschoots verdiend heeft als hoogleraar letterkunde en voorzitter van de Zuidelijke Afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Een schier eindeloze hoeveelheid beschouwingen is terug te vinden op de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. In Leesjongen blijft Kusters echter dichter bij huis, om de titel van de eerste afdeling te parafraseren. Het is een buitengewoon persoonlijke bundel, met veel aandacht voor zijn afkomst: de mijnstreek, familie, vrienden en literaire voorbeelden. Hoewel op de flaptekst gezinspeeld wordt op de poëzie van de Vijftigers doet het werk van Kusters traditioneel aan. Vaste vormen en vrije verzen wisselen elkaar af, maar de toon blijft rustig, bedachtzaam. Zo hij zich met experimenten heeft beziggehouden, zijn deze buiten de bundel gehouden (zoals het op Radio Limburg door Hugo Luijten gepresenteerde gedicht ‘ Sonate ’ – 3’40’’ en verder). In zijn gedichten toont hij een scherp oog voor detail, en hanteert hij een directe, aansprekende schrijfstijl. Geliefd en gelauwerd als Kusters in Limburg al is, mag Leesjongen zijn werk bij een groter publiek onder de aandacht brengen.