Ik zie soms dat gesterf al als een lekker meewentelen
Romain John van de Maele
Bij het lezen van klassiek geworden poëzie denk ik wel eens aan de versregel ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’ van Martinus Nijhoff ( Awater, 1936). Het is een enigmatische omschrijving van het wezen van de poëzie. Wie Nijhoffs woorden ernstig neemt, vraagt zich onmiddellijk af wat een gedicht wel uitdrukt: staat er meer, staat er minder, en mag men tussen de regels lezen? De woorden doen me overigens denken aan ‘Ceci n’est pas une pipe’ van de Belgische schilder René Magritte. Als de verbeelde of afgebeelde pijp geen pijp is, wat drukt het beeld dan wel uit? Het antwoord is tegelijkertijd eenvoudig en paradoxaal: het beeld verbeeldt een pijp en is tegelijkertijd autoreferentieel. Het verwijst naar de verbeeldingsstrategie van een visueel kunstenaar en naar een voorwerp dat als pijp wordt herkend. Strikt genomen is de geschilderde pijp geen pijp, ze is niet meer dan een vorm op doek. Het is geen vrijblijvend spel, maar wel een spel, zoals gedichten een spel zijn. En als lezer moet je beseffen dat een schilder en een dichter de spelregels bepalen, zoals Wittgenstein terecht heeft opgemerkt. Wie schrijft, bepaalt altijd de taalspelregels, en er zal dus nooit staan wat er staat, en dat geldt ook voor het werk van Leo Vroman.
Ook bij het lezen van gedichten van Leo Vroman (1915-2014) vraag ik me wel eens af, of de ‘bedrieglijke eenvoud’ me niet op het verkeerde been zet. Ik denk ook altijd weer aan een gedicht uit de bundel 262 gedichten (1974) dat met het volgende kwatrijn begint:
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
Vroman schreef zeer nadrukkelijk om een gesprek aan te knopen – een indirect gesprek weliswaar. In de maanden die aan zijn dood voorafgingen, heeft de hoogbejaarde dichter onophoudelijk aan zijn laatste bundel gewerkt: Die Vleugels II. In het jaar vóór zijn overlijden verscheen de bundel Die Vleugels, en de dichter stond erop de laatste gedichten als een deel van een tweeluik te presenteren. Bij het lezen van het woord vleugels denk ik altijd aan engelen en aan Icarus, en het lijkt erop dat de dichter op de steile helling naar zijn levenseinde nog een laatste keer zijn vleugels heeft opengeslagen om de val uit te stellen. Als bioloog besefte hij dat de val onvermijdelijk was, en hij verbaasde zich over zijn tegenstribbelend gevecht: ‘Iets vliegt van mij leeg / en ik weet niet waardoor / of waarvoor / ik nog beweeg.’ (74) Zelfs voor een bioloog blijft het leven in grote mate terra incognita. Maar wat is voor een dichter die zijn lezers wil bereiken, en daar naar eigen zeggen niet in slaagt, belangrijker dan het nog maar eens te wagen en eenzame lezers aan te sporen om hun eigen vleugels uit slaan en samen heel even tijd en ruimte te ervaren?
Ruimte en tijd zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden, al denken veel lezers daar wellicht niet aan. Misschien terecht, want hoe moet je anders het eerste kwatrijn van het gedicht ‘Dat kan toch’ interpreteren: ‘Ruimte, wordt het geen tijd / om ons eindelijk te leren / die gerekte werkelijkheid / te begrijpen en dan te negeren?’ (75) Iemand die bijna honderd jaar oud is, mag het terecht over een gerekte werkelijkheid hebben. Gerekt verwijst naar de tijd en werkelijkheid naar de ruimte, die samen een eenheid vormen. Begrijpen en negeren wijzen op een gespannen verhouding. Begrijpen is erkennen en herkennen, bevestigen. Negeren is ontkennen, afwijzen. Het leven is Dasein = er zijn, en de dood = er niet meer zijn of, In Vromans woorden ‘een rotgrapje.’ (75) De spanning tussen erkennen en ontkennen typeert de existentiële ervaring, die scherp wordt gesteld in de laatste levensfase. Inhoudelijk geeft Die Vleugels II gestalte aan de volgende breuk: ‘Leven = Er zijn = Spreken = Spel / Dood = Er niet (meer) zijn = Zwijgen = Spelbreker (rotgrapje).’
In deze taxonomische koppeling worden de begrippen vóór en na het breukteken elk op hun niveau van de breuk verbonden door een gelijkheidsteken (Leven = met twee tussenstappen Spel, en Dood = met twee tussenstappen Spelbreker), terwijl de individuele breuken Leven / Dood, Er zijn / Er niet (meer) zijn, Spreken / Zwijgen en Spel / Spelbreker (rotgrapje) telkens een antithetische verhouding uitdrukken. Leven is finaal spelen, en dat komt tot uiting in het aanwezig zijn van de schrijvende of sprekende dichter. Tegenover het leven staat de dood die gelijk is aan er niet (meer) zijn, het tegenstelde van er zijn. Er niet (meer) zijn is gelijk aan zwijgen (het tegengestelde van spreken) en gedwongen zwijgen is de spelbreker die het spelend spreken de mond snoert. Ook in het werk van Vroman staat meer dan er staat.
Het poëtisch spel – dat tegelijkertijd een noodzaak is – komt bijzonder goed tot uiting in het gedicht ‘Een paar getallen’:
Vroeger schreef ik 1 gedicht
zo om de 2 weken,
nu 1 om de 2 dagen
en met een oog op mij gericht
begin ik mij af te vragen,
maar iedereen heeft gebreken.
Misschien eindig ik in een gesticht.
Misschien over 1 of 2 jaar
schrijf ik maar
1 vers per 2 seconden.
Dan word ik daar
op de vloer gevonden
als een vervelende of vermoorde,
met mijn balpen nog smokende
en mijn schedel vol kokende
woorden.
En wat voor zoemend geluid
komt daar nog uit.
(76)
Hoe steiler de helling, hoe groter de behoefte aan spelen met woorden om het verval uit te stellen, maar altijd met het besef dat zich onder de breuklijn tegelijkertijd een proces voltrekt dat geen enkel woord kan stoppen. Dat autonoom proces komt duidelijk tot uiting in ‘Alles gebeurt’, een gedicht dat met een aanspreking wordt aangeheven: ‘Liefste, / ik wil mij best vergissen / maar zo is het vandaag voor mij: / wij zijn maar twee gebeurtenissen, / en die gaan steeds voorbij.’ (112) Het leven als een gebeurtenis, als een zichzelf herhalende cirkelbeweging, zoals in het gedicht ‘Alweer maart’, dat met het volgende kwatrijn begint: ‘Wie deze winter niet mochten blijven / kunnen er niets aan doen: / maart, en uit hun rotte lijven / barst het eerste frisse groen.’ Het gedicht wordt afgerond met de terzine: ‘bloei voort vanaf vandaag / de lente door, verdor en draag/ de vrucht van je verval.’ (120) Opstandigheid heeft geen zin, het leven is een wormwiel. De cirkelbeweging kan worden verzacht door het spel, zoals in ‘Trage snelheid’: ‘Kon ik zo snel schrijven / als ik dacht, dan ben ik bang / voor de gevolgen, want / dan vloog bij het schrijven / door dat haastig wrijven / van mijn pen het papier in brand / en kon ik zelf nooit lezen / wat ik had gevoeld / of bedoeld.’ (136) Het spel vertraagt de onzalige gedachten en remt ook enigszins het voortsnellende leven af – het roept alleszins het gevoel op dat het leven zich slechts met ‘trage snelheid’ van het Dasein ontdoet.
Maakt de ervaring van het dansen op een steile helling de speler mistroostig? De dichter is vrij gerust. Het afscheid is een ‘Voorstelling’: ‘Ik zie soms dat gesterf al / als een lekker meewentelen / in een geweldige waterval, / en aan het einde van de / voorstelling zacht landen / in schuim en wegdrentelen, // maar niet zonder al van tevoren / het donderend applaus te horen / van handen.’ (146) De dood, die een spelbreker is, wordt hier toch gekoppeld aan een zachte landing, die zowaar op applaus wordt onthaald. Het spel maakt de dichter niet blind: ‘Nu ik heerlijk bang / met mijzelf ontwaak / denk ik hoe vaak / nog en hoe lang.’ (181) Angst is nooit ver weg, maar mistroostigheid is niet aan Vroman besteed, en bijna geheel onthecht noteert hij: ‘Het menselijke einde, / verbeeld ik mij, is / geen al te verfijnde / gebeurtenis.’ (182) Het lijkt wel of de bioloog die veel tijd in laboratoria heeft doorgebracht aan het woord is. Ook wetenschap is een spel.
Niets is wat het lijkt, en de op het eerste gezicht naïeve eindrijmen behoren tot Vromans taalspelregels: ze leiden de dichter en de wakkere lezer naar onverwachte inzichten, ze structureren het spreken van de man die afscheid neemt, zoals ze dat zijn hele leven hebben gedaan, ook in de tijd dat het afscheid nog ver af was. Het laatste gedicht heet heel toepasselijk ‘Einde’. Je moet het zelf lezen en traag herlezen. Vroman vat in die twee kwatrijnen zijn hele poëtische nalatenschap samen.