LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Pierre Kemp – Het regent in de trompetten

6 okt, 2017

Dagen en nachten plukken en bedachtzaam omkijken

door Romain John van de Maele

Wiel Kusters en Ingrid Wijk hebben een aantrekkelijke bloemlezing samengesteld uit het werk van Pierre Kemp (1886-1967). Kusters, die in 2010 Kemps biografie publiceerde, sluit de bundel af met een boeiend nawoord. Hoewel een criticus of een bloemlezer een schaduwloper is en dat ook moet zijn, had Kusters het nawoord wellicht beter als voorwoord gepresenteerd, vooral voor lezers die nooit eerder werk van Kemp hebben gelezen. De bloemlezers hebben het werk thematisch geordend in tien hoofdstukken, en dat is een ‘didactisch’ verantwoorde aanpak. Ik geef de voorkeur aan een chronologische opbouw, maar dat is een keuze die zoals elke andere aanpak voor- en nadelen heeft.

Kemps werk heeft me steeds geboeid om de zachte ironie die zijn werk zo vaak typeert. Hij hield ervan in stilte de dag en de nacht te plukken en verlangde kennelijk niet naar een langdurige gelukservaring: ‘Waar de liefde niet langer dan de lente is / en de zomer niet verschroeit het feest, / … / ben ik steeds gaarne geweest.’ (70) De houdbaarheidsdatum van een gelukservaring is beperkt. Het gedicht ‘In de bladeren gezegd’ getuigt ook van Kemps bescheidenheid. In dat gedicht signaleert hij dat de ‘roerende’ woorden die hij aan de stam en de bladeren van een boom heeft toevertrouwd hem verbaasden. Hij rondde de bekentenis af met de vaststelling ‘dat de spraak [hem] de adem benam.’ (70) En toch had hij die woorden alleen aan de bladeren toevertrouwd, niet aan een lezer of luisteraar. In ‘Dit grote’, het gedicht dat voorafgaat aan ‘In de bladeren gezegd’, vraagt hij met klem toevallige voorbijgangers te zwijgen over zijn gesprek met een boom. De ironie en het relativerende zelfbeeld zijn duidelijk in de bomengedichten verwerkt.

‘Met mijn armen heb ik in de blauwe lucht geslagen, / of ik dus de bomen weer bloesems kon doen dragen.’ (65) Quod non. Kemp wist dat dromen bedrog waren, maar hij noteerde dat veel eleganter: ‘In dromen staan dingen geschreven / en andere gedrukt, / die in het eenvoudige leven / mij nooit zijn gelukt.’ (64) De dromen hebben hem niet bij de neus genomen, hij besefte deemoedig en weemoedig dat hij te klein was voor de dromen. Hij ging op in het ogenblik, het plukte het en genoot ervan in stilte. Maar hij besefte ook dat de som van de dagen ‘versmalling’ betekent. (49) In die kijk heeft een omkering van het gebruikelijke perspectief plaatsgevonden. Het verlangen naar de vrouw versmalt het leven. De krimp gaat gepaard met een verbreding en een verdieping – ondanks alles – en is de voorbode van de onomkeerbare trechtergang op weg naar het levenseinde.

Al is de mannenwereld maar
een vrouwenlichaam breed
binnen de begrenzing van haar haar
en de behandeling door haar greep en beet,
toch treur ik, wijl mij dit heelal,
waar de sterren der ogen dus in zwerven,
met het meerderen van mijn dagen werd zo smal
dat ik eraan moet sterven.

(49)

Kemps zelfrelativering en zijn ongewone dialogen met bomen en bloemen betekenen niet dat hij geen oog had voor vitaliteit, wel integendeel. In het gedicht ‘De lente is nog eens’ herinnerde hij zich de argeloze vitaliteit waarmee hij als jongen ‘tussen de meisjes sprong / en kinderliedjes zong.’ (41, mijn cursivering) En toch wordt die vitaliteit enigszins ontkracht door de kinderliedjes: de sprong was maar een spel, de inzet was niet beslissend. Naast de vitaliteit valt ook de bestendige aanwezigheid van het naderende afscheid op. De beelden zijn soms verrassend ondeugend en ontwapenend zoals in ‘Mooie voetjes’, het gedicht dat mij het meeste aanspreekt:

Ik ben de dichter met de mooie voetjes!
Word ik verpleegd, de zusters tillen zoetjes
de dekens van mijn tenen, en slaan ze op.
Ze komen meest alleen, soms ook met paren
En kijken vanonder hun wenkbrauwharen
Elkaar begrijpend aan met liefelijk ontzag.
Het komt het dat onder zulk een oude kop
Nog zulke mooie voetjes slapen.

(154)

Let vooral op het diminutief  ‘voetjes’. De dichter heeft niet op grote voet geleefd. Deze acht versregels zijn als ironisch zelfportret onovertroffen, al komt ‘Gramophone DB 4930’ aardig in de buurt. In dat gedicht ‘bugelden’ de wangen van de dichter mee bij het beluisteren van de muziek, maar hij doorprikte dadelijk de illusie: ‘Ik glimlach om mijn prille waan / te menen, dat ik fel heb meegedaan.’ (53) Niet dus, maar wat was ‘dit nu ook eigenlijk geweest / wel anders dan een kort en simpel feest, / te blazen voor ’n denkbeeldig compagnie, / als ik in vermiljoen de dingen zie?’ (53) Een enkele keer vind ik het eindrijm te nadrukkelijk, maar in de overgrote meerderheid van de geselecteerde gedichten versterkt het rijm de communicatie en de vorm. Er zijn ook gedichten zoals ‘Avondstemming’, ‘Verwaaid’ en ‘Avondrood’ die minder strak in het rijmkeurslijf zitten en toch zeer herkenbaar blijven als werk van de dichter met ‘de mooie voetjes’.

Het werk van Kemp valt op door een zekere (nagestreefde) eenvoud, maar dat betekent niet dat zijn werk ‘simpel’ is. Als lezer moet men rekening houden met de vele meervoudige betekenissen van woorden als trompetten, venushaar, Licht en Jeuk (beide met hoofdletter). Jeuk is niet alleen een gewaarwording, het is ook een plaatsnaam, en daar heeft Kemp op zijn eigen manier gebruik van gemaakt in het gedicht ‘Tour de Nez’ dat hem langs de ‘Singel van de Reuk’, de ‘Laan der Duizend Weken’, en ‘de Schouwburg van de Jeuk’ en de ‘Buurt der Reuken van Matronen’ voert. Hij stelt ‘belang in Duizendschonen’ formaat’ (49) – met hoofdletter –, een plant waarvaan de blaadjes eetbaar zijn. De dichter sluit zijn wandeling af met het gevoel dat ‘bij alles wat [hij] constateer[t], / … die glimlach over [hem] vergaat.’ (49) De homo ludens beseft ook de ernst van het leven en van het spel met vele bodems.

Een recensie kan nooit meer dan een korte voorstelling zijn, en ik moet helaas de veel gebruikte verwijzingen naar licht, zon, maan en planten  hier buiten beschouwing laten. Ter afronding citeer ik de vier laatste versregels uit ‘Penenstuk’: ‘Ik houd ook van een gering geluk, / van grote zon om een klein behagen / en dingen die ook zonder ruk / van vervoering niet klagen.’ (104) Dan toch één keer de zon, de zon van Kemp. Indrukwekkend, maar op een andere manier dan in het grafisch werk van Frans Masereel. Lieflijker, minder zwart en wit, want Kemp heeft met veel verve ook de kleuren van zijn wonderbaarlijke palet gebruikt. Niet met de zotskap van het Maaslandse carnaval, maar met de koksmuts van de leerjongen op het hoofd geef ik Kemp en zijn bloemlezers drie sterren in de gids voor poëzieproevers. De Amerikaanse criticus en literatuurwetenschapper Harold Bloom heeft er in Poetry and Repression (1980) op gewezen dat elke lezing een ‘inter-reading’ is, d.w.z. een lezing waarin vaak onbewust andere leeservaringen een rol spelen, en het is precies tegen die achtergrond dat mijn bijzondere waardering voor het werk van Pierre Kemp tot stand is gekomen.

     Andere berichten

Mischa Andriessen – Pieta

Mischa Andriessen – Pieta

Een piëta van vader en zoon door Æde de Jong - - Pieta is de zesde dichtbundel van Mischa Andriessen en het laatste deel van een drieluik...