Antwerpse luchten
In oktober valt een hangend tapijt van druppels.
Vliegtuigen stijgen, boomtoppen branden okergele gaten in flatgebouwen.
In sommige luchten klimt een sierlijk dak gekruld op tot een gevel.
Nu en dan stijgt het tapijt. Dan laat ik mij willoos tillen
naar een hogere staat van stedelijkheid.
Boven de daken dicht de mist.
een huis in de zon
hoge zon, warme terrassen, middag
dikkopmeeuwen langs de daklijn, middag
als schaduw die in een melkwitte lijn
over de gebouwen loopt, middag
als klokken die in een ballet over de daken rollen,
middag als een handvol knikkers
dat de herinnering aan lucht verzamelt
in de schoorsteenrand
op een loszittende pan
in het nestje dat een vogel maakt
hoge zon, en ik weet dat in de warmte
de dag nog niet verzacht wordt, middag
ligt als een sluier over een uitvergrote blokkendoos
middag bedekt elk terras, en de brug, die
door duizend bollende tenten wordt gestut,
blijft onzichtbaar in haar zwijgen
elders spoelt een kind met geknakte handen
langs de kustlijn aan, of gaan zeventig
luchtdicht verpakte mannen op in vlammen
elders rollen knikkers van een dak,
wordt elke kras liefdevol bedekt
of speelt een dikkopmeeuw
met het groter en kleiner worden van zijn schaduw
stratenplan
Ik ging mee als een kalme hond.
Mijn gezicht was toe aan verval.
*
Ik werd verdeeld in twee.
De wind was een grommend litteken.
*
Ik had een hand vol dikke gedachten.
Vogels stierven met de ogen open.
*
Ik las de mieren op het blad.
Soms had ik geplooide belangen.
*
Toen ik ziek was en vergiftigd,
at ik kattenhaar en scheermes.
*
De nacht is een arm
die wijd naar ons graait.
*
Ik had vanalles gekocht – wijn, liefde –
maar de klok tikte
en je kwam nog niet naar huis.