Meander Klassieker 220
Leonard Nolens (1947) geldt als één van de vooraanstaande dichters van zijn generatie. Zijn werk is meermalen bekroond, zo ontving hij in 2012 de Driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren. Hij staat bekend als een romantisch dichter, met vaak uitgesproken erotische thematiek. Denk bijvoorbeeld aan ‘Een fractie van een kus’, de gedichtendagbundel van 2007: ‘Prijs ons paar. / En prijs onze goede gemeenplaats / Van langzame seks in de luwte’. Het gedicht dat René Leverink voor ons bespreekt heeft een meer aardse thematiek: de plek waar de dichter tijdens het schrijven verblijft.
Afscheid van Missenburg
Voor Elza
Het paradijs, en zonder slang, dat was labeur
Maar heerlijk! Hoog en zwetend riep de zonnewijzer
Honderd vijftig jaar de taxus en fazanten
Tot de orde, en zacht en dwingend hing de gastvrouw
Aan het touw en liet de kleine klokken gaan
Over de paden van patrijzen en tuiniers.
Ook onkruid boog zich naar die goddeloze mis.
Ik schreef daarginds geen poëzie maar Siberische ganzen
Op doortocht neergestreken in het grachtenwater.
En deze pen beluisterde de zonnewijzer
Die de eenden wees op brood onder de brug.
Ik ben van Missenburg geweest. Ik draag zijn hemel
Als een gouden trauma met mij om, een dak
Van groen waar plots mijn kamer uit de kruinen kantelt.
Leonard Nolens (1947)
Uit: Manieren van leven (2001)
Uitgever: Querido
Er is veel te vertellen over de achtergronden van dit gedicht. Maar laten we toch eerst het gedicht zelf laten spreken. De vorm is regelmatig: twee strofen van zeven versregels, bestaande uit elf tot vijftien lettergrepen (één vers, het eerste van de tweede strofe, telt vijftien lettergrepen, alle andere elf tot dertien). Hoewel dus klassiek van opzet, kent het gedicht geen eindrijm. Er zijn wel talrijke andere klankverbindingen, zoals assonanties (bijvoorbeeld veel a-klanken in de eerste versregel; boog en goddeloos in vers 7); alliteraties (heerlijk en Hoog in vers 2 en Honderd in vers 3; kleine klokken in vers 5; paden en patrijzen in vers 6; de k’s van kamer, kruinen en kantelt in vers 14). Opvallend is het grote aantal enjambementen. De eerste vijf versregels lopen door naar de volgende. Hetzelfde geldt voor de verzen 8, 10, 12 en 13. Negen van de veertien dus, of eigenlijk van de dertien, want slotverzen kennen per definitie geen enjambement. Al dat doorlopen over versregels heen geeft het gedicht een vloeiende soepelheid, nog versterkt door het onbekommerd aaneenrijgen van verschillende metrumsoorten.
Welke stijlmiddelen komen we tegen? In vers 1 een prolepsis: ‘Het paradijs, en zonder slang, dat was labeur’. Tegelijkertijd de antithese (er volgen er meer in dit gedicht) van ‘paradijs, zonder slang’ en ‘labeur’ (we gaan hier later dieper op in) en van ‘labeur’ en ‘Heerlijk’. Tussen ‘taxus en fazanten’ (vers 3) en ‘patrijzen en tuiniers’ (vers 6) zien we een chiasme. ‘Riep de zonnewijzer (tot de orde)’ is een personificatie, net als ‘onkruid boog’. ‘Zacht en dwingend’ in vers 4 is een antithese. ‘Goddeloze mis’ een paradox. Aan het begin van strofe 2 is er sprake van een bijzondere samentrekking: ‘ik schreef daarginds geen poëzie maar Siberische ganzen’. Wat dat schrijven hier precies inhoudt, zullen we straks nader onderzoeken. In vers 10 opnieuw een personificatie, of eigenlijk een dubbele: de pen die de zonnewijzer beluistert. Die zonnewijzer kan overigens nog meer dan geluid voortbrengen (een mooi voorbeeld van synesthesie, overigens), hij is ook in staat eenden hun brood te wijzen. Die eenden staan weer tegenover de ganzen in vers 8. In vers 13 opnieuw een opvallende paradox: ‘gouden trauma’, tevens een vergelijking (van ‘zijn hemel’ met ‘gouden trauma’). Ook is er een (nu asyndetische) vergelijking tussen ‘hemel’ en ‘dak van groen’.
Dan de inhoud. We hebben nog geen idee wat ‘Missenburg’ is, al ligt het voor de hand te denken aan een kasteel, landhuis of landgoed. De eerste zin van het gedicht zorgt meteen voor problemen. Aanvankelijk niets dan lof voor Missenburg: het paradijs was het, en nog wel zonder slang. Wat wil een mens nog meer. Maar hé?! Het was ‘labeur’, beweert de dichter. Labeur komt van het Latijnse ‘labor’, dat moeite, inspanning en vermoeiende arbeid betekent. Kennelijk was de dichter helemaal niet gediend van dat zalig nietsdoen in het paradijs en werd hij er alleen maar moe van. Of nee, toch niet, hij ervoer het weliswaar als een hele opgave, maar vond het wél ‘heerlijk!’. Een soort sweet sorrow. De rest van de eerste strofe schetst het rustieke decor van het verblijf op Missenburg. Er is sprake van een ‘zonnewijzer’, zodat het beeld opkomt van een gedistingeerde, klassieke entourage. Dit beeld wordt bevestigd door de taxus, de fazanten, de patrijzen en de tuiniers. We zien een keurig onderhouden, aristocratische kasteeltuin voor ons. Dan die zonnewijzer, die al die tijd ‘hoog en zwetend’ de taxus en fazanten ‘tot de orde’ riep. Die taxussen zullen wel niet snel buiten de orde van tijd en plaats treden, maar dat gold bepaald niet voor de balorige fazanten, die de deftige zonnewijzer heel wat hoofdbrekens bezorgden. Er is nóg een instantie in de eerste strofe die zich bezighoudt met orde en gezag. De ‘gastvrouw’. Deze pakt het anders aan dan de hooghartige zonnewijzer. ‘Zacht en dwingend’ luidt zij de ‘kleine klokken’, die ze laat ‘gaan’ over de paden van patrijzen en tuiniers. Of de patrijzen zich veel gelegen hebben laten liggen aan het klokgelui is niet waarschijnlijk. Wonderlijk genoeg boog het onkruid wél, ongetwijfeld door toedoen van de tuiniers. Die trouwens maar al te graag hun harken en schoffels terzijde gelegd zullen hebben voor hun welverdiende middagbrood, waarbij we dankzij die kleine klokken beslist moeten denken aan het brood dat tijdens de heilige mis gebroken wordt, het hoogtepunt van de katholieke eucharistieviering. Als misdienaar hoopte je dat jij degene was die ter aankondiging van deze ‘consecratie’ de kleine klokken mocht laten gaan. In het gedicht is er ook sprake van een mis, maar nu een ‘goddeloze’. Dit kan gelezen worden als ‘ketters’, maar ook simpel als ‘zonder god’. Een dagelijkse hoogmis met de gastvrouw als heidense hogepriester.
Ook strofe twee begint problematisch. ‘Ik schreef daarginds geen poëzie maar Siberische ganzen’. Er was voor de dichter kennelijk te veel afleiding van gastvrouw, fazanten en patrijzen. Én van Siberische ganzen, ‘op doortocht neergestreken in het grachtenwater’. Het probleem is het woord ‘schreef’, dat in het tweede deel van vers 8 wordt samengetrokken, met als lijdend voorwerp ‘Siberische ganzen’. Vatten we schrijven hier op in de betekenis van ‘tekst – bijvoorbeeld poëzie – componeren’, dan komen we niet verder. Graven we wat dieper, dan zien we dat schrijven ook noteren, registreren, bijhouden kan betekenen, zoals de ‘schrijver’ in een bedrijf vroeger het kasboek bijhield. En dan kunnen we opeens wel verder met vers 8: de dichter hield zich niet bezig met het schrijven van poëzie, maar met het observeren van de ganzen, glorieus neergestreken in het grachtenwater.
In de verzen 10 en 11 gaat de dichter voort met het verzaken van zijn plicht. ‘Deze pen’ schreef geen dichtregels, maar ‘beluisterde de zonnewijzer’. Die was in strofen 3-5 actief met het tot de orde roepen van de taxus en de fazanten. Dat ‘roepen’ moeten we dus letterlijker nemen dan we misschien dachten. Vooruit maar, in poëzie is alles toegestaan. Laten we ons het volgende voorstellen: de dichter zit klaar om zijn werk te doen, neemt de pen ter hand, maar wordt afgeleid door de taferelen om hem heen, zoals het majestueus neerstrijken van die ganzen. Hij ontwaart de zonnewijzer, volgt met zijn blik de richting van diens stijl of daar de schaduw van en komt uit bij de eenden en hun brood onder de brug. Door al die afleiding blijft zijn hand in de lucht hangen. De pen zweeft wachtend boven het papier, als de baton van een dirigent in de laatste seconden voor de eerste maten van de symfonie. Dat ‘luisteren’ van de pen in vers 10 wordt overigens minder weerbarstig als we ‘pen’ opvatten als een pars pro toto voor ‘schrijver’ of ‘dichter’. Maar ook dan stellen we vast dat er hier sprake is van ernstig artistiek plichtsverzuim.
Na de situatieschets in de eerste strofe en de bekentenis van de haperende dichter in de eerste drie verzen van de tweede, volgt in vers 10 een exclamatie die alles lijkt te willen verklaren: ‘Ik ben van Missenburg geweest.’ ‘Van’ is een lastig te vatten voorzetsel. Van Dale geeft maar liefst 52 betekenissen. Meerdere daarvan kunnen hier van toepassing zijn. De meest aannemelijke lijkt te leiden tot de uitleg: ‘ik heb ooit deel uitgemaakt van’. Hoe dan ook, we hebben hier de kernzin van het gedicht te pakken. Een zin die zowel een conclusie als een verklaring als een verzuchting zou kunnen zijn. De zeer beeldend geschreven situatieschets in de verzen 1 tot en met 10 doet veronderstellen dat de dichter het uitstekend naar zijn zin heeft gehad op Missenburg, hoewel hij aan zijn levenstaak, het schrijven van poëzie, niet echt toekwam. Dat bezorgde hem beslist een schuldgevoel (weergegeven als ‘labeur’ in vers 1), maar wat kon dat schelen, af en toe mag ook een dichter de teugels laten vieren. ‘Heerlijk’ toch? De boog kan niet altijd gespannen staan.
Maar het tijdperk Missenburg is voorbij voor de dichter. Wat nu? ‘Ik draag zijn hemel als een gouden trauma met mij om’. Kennelijk heeft de dichter veel op zijn rug naar het zwerk liggen staren, want hij kan de ‘hemel’ boven Missenburg maar niet van zich afzetten. Het woordenboek geeft bij ‘trauma’: ‘kwetsing van de psyche door een hevige gemoedservaring die een blijvende stoornis teweegbrengt’. Dat ‘blijvende’ vinden we terug in ‘draag (…) met mij om’. De ‘gemoedservaring’ is hier niet zo zeer het afscheid van Missenburg, maar veel meer het verblijf op Missenburg en de plezierige herinnering daaraan. Vandaar ‘gouden’ trauma.. In de tweede helft van de laatste zin van het gedicht zien we nóg een toelichting bij ‘hemel’. Nu wordt deze vergeleken met ‘een dak van groen’. Dat mogen we waarschijnlijk wel opvatten als een bladerkroon. In de laatste woorden van het gedicht wordt de dichter hardhandig met het echte leven geconfronteerd. Tot zijn ontsteltenis aanschouwt hij zijn eigen werkruimte, die als een gemankeerde boomhut ‘uit de kruinen’ is gekanteld. Kantelen is eigenlijk ‘omvallen’, maar het beeld is duidelijk genoeg. Uit met de pret. Back to business.
Leonard Nolens had van juli 1991 tot februari 1997 de beschikking over een tuinhuis in het bos dat deel uitmaakt van het landgoed Missenburg, gelegen in de omgeving van zijn woonplaats Berchem bij Antwerpen. In zijn dagboek (Leonard Nolens, Dagboek van een dichter 1979-2007, Amsterdam, 2009) wordt zijn nieuwe werkplek voor het eerst op 12 augustus 1991 genoemd als schrijflocatie. Op maandag 29 maart 1993 schrijft Nolens: ‘Louis, met de langste ladder en de grootste schaar in zijn kruiwagen, zegt nooit: ik ga de bomen snoeien. Hij zegt: ik ga het plafond schilderen. En nooit heb ik het azuur van de hemel in dit bos zoveel vormen aan zien nemen als onder zijn snoeiende, schilderende handen, bezig met de zoldering van Missenburg.’ Louis is kennelijk een van de tuinlieden in het gedicht. Daarnaast moeten we denken aan de slotregels: ‘Ik draag zijn hemel / Als een gouden trauma met mij om, een dak / Van groen waar plots mijn kamer uit de kruinen kantelt.’
Op 21 februari 1997 is er slecht nieuws: ‘Het is mij gisteren voor de tweede keer, en ditmaal definitief, met klem daarginder aangezegd. Ik moet dus Missenburg verlaten. Bijna zes jaar lang en bijna dag na dag zat ik daar aan een tafel in een negen hectaren grote tuin. (…) Dame heeft het tuinhuis nodig om haar oppasser te logeren. ‘Dame’ is Elza de Groodt, de ‘gastvrouw’ aan wie het gedicht is opgedragen. Kennelijk was Elza de dichter minder goed gezind dan de opdracht doet vermoeden. Op dezelfde dag schrijft Nolens nog meer dat ons helpt bij de analyse van het gedicht. ‘Is het allemaal zo erg? Missenburg was de plek geworden waar ook mijn poëzie verbleef, maar sedert april vorig jaar hebben al mijn nieuwe gedichten verstek laten gaan. Komen ze terug nu ik uit het paradijs wordt verjaagd?’ Dit bevestigt, inclusief het woord ‘paradijs’, wat we hierboven al veronderstelden, namelijk dat de dichter het zeer naar zijn zin had op Missenburg, maar dat de poëzie er wel eens bij inschoot.
De verbanning uit het paradijs was van tijdelijke aard. Op zaterdag 29 maart 1997 meldt het dagboek: ‘Vanmiddag weer, na zes weken afwezigheid, op Missenburg geweest. Krijg een verdieping aangeboden in de gentilhommière zelf. Prachtige, rustige, antiek gemeubileerde werkkamer, heel groot raam dat uitziet over het park. Boekenrekken, wc, douche. Alweer verwend.’ Kijken we nog eens naar ons gedicht, dan lijkt het niet gewaagd te veronderstellen dat de hierin geschetste situatie zich voorgedaan heeft in de tijd dat de dichter zijn kamer in het landhuis had, en niet in de tuinhuisperiode, al moet gezegd dat met name de laatste twee versregels eerder aan de laatste doet denken. Hoe dit zij, twee jaar later komt er definitief een eind aan het verblijf op Missenburg.
René Leverink
____
Op YouTube is een interview uit december 2014 te vinden met Jan Willems, zoon van Paul Willems en Marie Gevers, opgenomen op Missenburg. We herkennen onder andere de klok die ‘de gastvrouw’ liet gaan, en de zonnewijzer, die tóch hoog aan de gevel blijkt te zitten, zwetend in de middagzon.
In de Meander Klassiekers bespreken we elke maand een bijzonder gedicht, dat de tand des tijds heeft doorstaan. Of zal doorstaan. Sinds 2000 zijn in deze reeks ruim 200 analyses verschenen. Klik hier voor een overzicht.
Reageren op deze bespreking? Neem contact op met Meander Klassiekers. Het e-mailadres is: Xklassieker@klassiekegedichten.netX (de letters X uit dit adres verwijderen!)
Zelf een bijdrage leveren? Klik hier voor meer informatie.
Eric van Loo, redacteur Meander Klassiekers