Gedichten tegen het bloeden
door Romain John van de Maele
Zoals elke recensent spiegel ik nieuw werk (vooral onbewust) aan een persoonlijke, onvoltooide en onvoltooibare canon. Het resultaat van vele jaren indringend lezen kan nooit al het ware, goede en schone bevatten, want een mensenleven is niet meer dan een flits in de duisternis. Tot mijn canon behoren veel gedichten van twee Nederlandse biologen: de hematoloog Leo Vroman (1915-2014) en de evolutiebioloog Dick Hillenius (1927-1987). Hillenius vatte heel goed samen wat leven en scheppen zijn: ‘Elk ontstaan is op grensvlakken / druppels van de ene wereld uitspattend / en aanpassend aan de andere.’ Die samenvatting geeft ook de kern van het recenseren van kunst weer, maar als recensent moet men enige voorzichtigheid in acht nemen. Toen ik een aantal jaren geleden een bundel besprak van een dichter met wie ik al heel lang vertrouwd was, maakte ik een positief bedoelde vergelijking met een poëticaal inzicht van Vroman. Niet lang daarna ontving ik een brief waarin die dichter me liet weten dat hij de vergelijking als een affront opvatte. Het kan verkeren… zei Bredero.
In deze bespreking zal ik zo dicht mogelijk bij het werk van de hematoloog – die ook dichter was – blijven. Als hematoloog schreef Vroman het eerlijke, boeiende en leesbare boek Bloed (Amsterdam, 1968), waarin hij op een fascinerende manier het stollingsproces heeft beschreven. Zonder dat stollingsproces, zowel in letterlijke als figuurlijke zin, had ik nooit een persoonlijke canon kunnen samenstellen. Merkwaardig genoeg gaat het citaat uit het werk van Hillenius ook voor het stollingsproces op. In Vromans nieuwe bundel heeft Mirjam van Hengel ‘de mooiste gedichten over het leven in en rondom ons’ verzameld. De schrijfster is vertrouwd met de wereld en het werk van Vroman, ze publiceerde in 2014 Hoe mooi alles, een boek over Leo en Tineke Vroman. In de inleiding stelt Van Hengel dat Vroman alles als een wonder heeft ervaren. Voor de dichter was niets vanzelfsprekend, tenzij misschien de wind die in vele gedichten als natuurkracht en boodschapper aanwezig is. In zijn gedichten is de natuur nooit een metafoor, want volgens Vroman is ‘natuur het enige waar we echt iets over kunnen zeggen.’ (11)
Het lijkt erop dat de dichter het bestaan van cultuur negeert, want ‘de rest van wat ons beheerst en omringt bestaat niet echt.’ (11) Wie alles vanuit een biologische invalshoek bekijkt, kan cultuur vervangen door het begrip ethologie, en precies die connotatie heeft Vroman opgeroepen in het gedicht ‘Wieltjes en wieltjes’: ‘en toch is alles wat we doen natuur / het hopeloos verdwalen in de mode / het elektrisch flitsend kunsthoutvuur / het gek begraven van gewone doden.’(142) De titel verwijst evenwel naar een voorwerp dat bij uitstek past in een cultuurhistorische benadering van het verleden: een wiel. Ook dieren maken gebruik van (onveranderlijke) rituelen – baltsen verloopt op een stereotiepe manier – en hebben oog voor vast verankerde esthetische effecten zoals de grootte van een gewei. Precies daarover gaat het sprookje Het lelijke eendje van Hans Christian Andersen. De rituelen en de esthetiek staan in het teken van de natuur, in casu de voortplanting en het overleven van de soort. De Engelse bioloog Desmond Morris (1928) heeft op een gelijkaardige manier beschreven hoe mensen er op bepaalde tijdstippen alles aan doen om lichamelijk op te vallen. Daarbij maken ze gebruik van hun culturele bagage, en die valt niet samen met wat ethologen als natuur definiëren. Wanneer in de lente vinken hun levensblijheid verkondigen, doen ze dat volgens een vast klankpatroon, mensen maken gebruik van zeer uiteenlopende codes en signalen. De hoofse liefde vereiste een andere woordenschat dan de sms-liefdestaal van de jongeren van vandaag. Wanneer een bever een burcht bouwt, doet hij dat altijd volgens hetzelfde patroon. Mensen bouwen huizen waarin heel verschillende architecturale visies tot uiting komen. Bij Vroman is de poëzie vooral op het leven gericht, maar ‘er waart veel dood, sterven en vergankelijkheid door zijn werk.’ (12)
In het eerste gedicht, ‘Aan een vriend’, is de dood meteen aanwezig in de eerste twee en de laatste twee versregels, die op een woord na identiek zijn: ‘Ach, laten wij geen ogenblik bederven / voor wie van ons het eerst zal moeten sterven.’ (17) De dood kan niemand ontlopen, het heeft dus ook geen zin daar veel woorden aan te besteden. Zolang de leeuwerik zingt, zolang er kersenbomen bloeien, hebben de dichter en zijn vriend nog niemand kwaad gedaan. Het gedicht is in een eenvoudige parlandostijl geschreven en bestaat uit zes disticha met eindrijm. Wat mij vooral opvalt in dit gedicht uit de bundel Gedichten, vroegere en latere (1949) is de versregel: ‘Ach, laten wij het leed dat men ons deed, vergeten.’ De Tweede Wereldoorlog lag nog vers in het geheugen van wie de gruwel had beleefd. De dichter vertrouwde kennelijk op een metafysische gestalte en voegde er aan toe: ‘God zal het allemaal wel weten.’ Ook in het derde gedicht, ‘Hierna’, uit dezelfde bundel, is de dood opvallend aanwezig, en omdat het gedicht een goed voorbeeld is van Vromans taalgebruik, dat o.a. opvalt door de vele neologismen, citeer ik het in extenso:
Jouw jijheid, lieve tedere, is zo in mij verhout
dat al wat een jou kenbaar is mij in mij overleeft.
Wat moet dat worden als mij, jong of oud,
God zegent en van mijn verstand genezen heeft?
Wanneer mijn vliezen zijn vergaan
met het vergaan der jaren
en jouw bedeesde mummie in mij laten staan,
dierbare?
Ik ben geen wolk, ik kan niet wenende ontzijnd,
gebeurloos deze werkelijkheid ontsnappen.
Mijn dood is zichtbaar zijn, dat duidelijk verdwijnt
en waarop velen mij te hunner tijd betrappen.
(blz. 19)
Het is een existentieel gedicht waarin het kenbare aan het langst eind trekt (‘verhout’), maar het kennende zijn kenfunctie verliest, of zoals de dichter het uitdrukt: ‘van zijn verstand genezen’ werd. Het niet meer zijn, het ‘ontzijnd’ zijn is niet ‘gebeurloos’ – ‘mijn dood is zichtbaar zijn, dat duidelijk verdwijnt’ luidt de logische vaststelling. In dezelfde bundel verscheen ook het lange gedicht ‘Over mensen’, dat uit regelmatige versregels en becommentariërend proza bestaat. In dat gedicht heeft Vroman het over zijn ‘vaagheid’ en zijn ‘mensenvrees’. De dichter is echter niet vaag, en zijn vrees is niet ongegrond: ‘kan men verhinderen door verzen lezen / dat handen andere slaan / en andere handen bedelen?’ (36) Een dichter kan een ideaal nastreven – en dat reikt toch verder dan ethologische concepten –, maar ‘waar vindt zelfs de grootste dichter, / al zeg ik het zelf, normen / om anderen naar te hervormen?’ (36) Neen, niet alles wat we doen is natuur, tenzij het zoeken naar het schone, het ware en het goede deel uitmaken van de menselijke ‘natuur’. Vroman gaf ootmoedig toe: ‘ik weet maar al te vaak dat zelfs ik niet inzie en wil zeggen wat ik zeg.’ (36-37) Het spreken en schrijven onttrekken zich regelmatig aan de directe en de indirecte duiding, en zouden als een inherente dimensie van het menselijk zijn kunnen worden beschouwd. Dus toch natuur? Vat krijgen op de taal is niet altijd mogelijk, ook en vooral wanneer de hand de woorden aan het papier toevertrouwt. Een gedicht leidt een eigen leven, en ‘het enige waar het namelijk om gaat is hoe het woord in ons ontstaat en niet hoe een ander het hoort.’ (37) Het is een aanwijzing voor exegeten en recensenten.
De bundel bestaat niet uit een oneindige reeks idyllische natuurtaferelen, integendeel. Een aantal beschrijvingen van natuurlijke processen, zoals het sterven of de spijsvertering, worden soms rauw beschreven – ik denk aan de gedichten ‘Groente vlees en aardappelen’ (154-156) en ‘Kruimels in bed’ (157-158). Het eerste gedicht wordt afgerond met een zelfbeeld: ‘Eenzaam ben ik op mijn best / een beetje moe een beetje mest / parende met de grond.’ (156) Het is weinig mensen gegeven zich als mest in wording te zien, maar het is een vruchtbare metamorfose, zoals uit de laatste versregel blijkt. De spijsvertering wordt bij Vroman ‘De spijsvertedering’ (255-262), maar verwacht geen tedere beschrijvingen. ‘Mijn dierenleven’ besluit de dichter met het verzoenende kwatrijn: ‘O was ik microscopisch groot / dan kroop ik in mijn eigen buik en / kon die lieve bacteriën ruiken / mompelen over mijn dood.’ (251) In ‘Overschot’ heeft de dichter er vrede mee dat zijn boeken en tekeningen, zijn schoenen en sokken waarin hij zich na de dood nog laat strelen gauw zullen verdwijnen: ‘foto’s, foute zelfportretten, / al het jouwe en het mijne / zal als morgendauw verdwijnen / met het verdampende verdriet.’ (270)
In het bijzonder mooie gedicht ‘Bloedingstijd’ (177) vat hij zijn eigen levensles samen. Hij beseft dat zijn kennis altijd de natuur achterna hinkt: ‘En nog iets: /zo vlug als ik die cellen maak / zo traag weet ik ervan. / Straks als ik, een stokoude man, / meer dan mijn leven achter raak / wat begin ik dan?’ De wetenschapsman heeft tientallen jaren microbiologische processen geobserveerd en als mens heeft hij het eigen zijn en de daarbij horende dood gerelativeerd, maar zijn werk bestaat toch vooral uit gedichten tegen het bloeden of aftakelen en sterven. Tegenover het wetenschappelijk inzicht stond het existentiële aftasten van grenzen en angst. Veel van de gedichten hebben de figuurlijke bloedingstijd en coagulatietijd van de ‘gewonde’ dichter verkort en het onvermijdbare uitgesteld, al was het maar in de tijdelijke vorm van een herfstblad: ‘Mijn hand krom als een herfstblad / ritselt en scharrelt dan nog wat / alsof hij voort wil leven. / Nu weer even.’ (247) Neen, niet alles wat we doen is natuur. Velen verdringen doodsgedachten, anderen spreken er aarzelend over, en een aantal dichters schrijft erover in berijmde taal. Bij Vroman lijkt het denken in versregels samen te vallen met het ademen, maar dan nog blijft het een uiting van cultureel bepaald gedrag, vooral omdat de gedichten werden gebundeld voor een groot lezerspubliek.
Niet alle gedichten zijn beklijvende getuigenissen. Vooral de langere gedichten, zoals ‘De vogel’ (58-61), ‘Lief, lief’ (68-71) en ‘Inleiding tot een leegte’ (46-57), zijn te lang uitgesponnen. Een snoeischaar is geen overbodig instrument in poëzieland. Relatief korte gedichten, zoals ‘Een stille ontmoeting’ (266) en ‘Sluiting’ (267), beide met eindrijm, hebben mij veel meer aangesproken, maar dat was geen ontdekking.