LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Henri Michaux – Trage nederlaag met volle zeilen

2 apr, 2018

Vreemde in eigen land, in Frankrijk op de kaart gezet

door Paul Roelofsen

Zelden zal men een boekwerk tegenkomen waarin door één schrijver zoveel  literatuurgenres worden geëtaleerd  als in de bloemlezing Trage nederlaag met volle zeilen van Henri Michaux : fabels, fictieve verhaaltjes, mythes en legenden, extatische lyriek, narratieve poëzie en zoals vertaler Bart Vonck  ze in zijn nawoord noemt ‘Vormloze vormen’.
Laat ik beginnen met een van de ‘Fabels van de oorsprongen’ die Michaux (1899 – 1984) in zijn jonge jaren schreef en die doen denken aan de sprookjes van indianenstammen uit Midden- en Zuid-Amerika.
(Michaux verbleef lange tijd in Zuid- Amerika, met name in Ecuador).

De oorsprong van de tent

Dwa heeft de tijger gedood,
Hij rijt hem open en eet ervan.
De wind steekt op; en het regent.
De tijgervacht waait op,
En omhult Dwa.
In de tijgervacht regent het niet,
Er staat geen wind. Het is er aangenaam.
Dwa is tevreden.
Zo is de Tent ontstaan.

Henri Michaux werd in Namen geboren, groeide daar ook op, maar voelde zich niet thuis in België. Hij vertrok naar Frankrijk en liet zich in 1955 naturaliseren tot Fransman. In die hoedanigheid voelde hij zich meer op zijn gemak, maar niettemin reisde hij de hele aardbol af om dichter bij zijn wezenlijke ik te komen. Hij stierf tenslotte in Parijs.
Bijna zijn hele oeuvre ademt dit rusteloze zoeken naar de eigen identiteit.
In zijn vermakelijke fabels, waar hij er vele van schreef, gaat deze onrust nog schuil achter een eenvoudig  te volgen verteltrant, maar later in 1927 komt Wie ik geweest ben uit, dat behalve  raadsels en gedichten een absurdistische introspectie bevat waarin hij door middel van een dialoog met ‘Wie-ik-geweest-ben’ een beeld geeft van zichzelf en zijn opvattingen over de mens en de wereld  in het algemeen.
Enkele stukjes daaruit:
“Ik word bewoond; ik praat met wie-ik-geweest-ben en wie-ik-geweest-ben praten met mij. Soms voel ik me beklemd, als was ik een vreemdeling. Zij vormen tegenwoordig een echte gemeenschap en het gebeurt soms dat ik mezelf niet meer hoor. (…) De ziel is heel de mens. Ze kan zich verplaatsen en uit vorm raken. De aandacht is de houding, het enige talent van de ziel. (…) ‘Ik wil niet sterven’ zei Wie-ik-geweest-ben. ‘Ik wil niet sterven’en toch is hij sceptisch! Kijk zo bedriegt men zichzelf. En zo loopt men heel wat mis. Men voelt het verlangen om een roman te schrijven, en men schrijft filosofie. Men is niet alleen in zijn vel.’

Van de zojuist aangehaalde tekst denkt men niet direct aan dichtkunst , hoogstens kan men, zeker bij de fabels,  spreken van poëtisch proza en dit laatste geldt ook voor de ‘Raadsels’:

Met wat broodkruim vormde ik een diertje, een soort muis. Ik was nog
niet klaar met het derde pootje of, kijk, het begon zowaar al te
rennen…Het vluchtte weg in het donker van de nacht.

In het laatste deel van Wie ik geweest ben komt tenslotte de dichter Michaux aan het woord en wel op een bijzonder experimentele manier, niet alleen wat de inhoud betreft maar ook om de verrassende wijze waarmee hij met de taal omspringt .

SLU en SLI

en slo
en slu
en zoonssloor slikt
sli en slo
en slikt zijn voet
slu en slo
en in zich slik-en-sli-en-slo

(…)

En het gedicht ‘DE GROTE STRIJD’ begint als volgt: ‘Hij vermoesbrijzelt hem en takelbebeult hem tegen de grond; / Hij kapotscheurt hem en tegensputtert hem tot aan zijn greutel; / Hij prateelt hem en jiboekt hem en romppettert hem krapen; / Hij  knuppelsult en vleeskemelt hem,/ (…)’.

Het is een lang gedicht maar u zult nu al wel begrijpen dat het slecht met ‘hem’ afloopt .

Hoe meer je van Henri Michaux leest, des te pregnanter wordt de vraag wie deze man eigenlijk is, een vraag die hij, zoals eerder gezegd, zichzelf ook voortdurend stelde en wel zo indringend dat je wel met dit onderzoek mee moet gaan. Om in die zoektocht niet te verdwalen (Leed Michaux aan een meervoudige persoonlijkheidsstoornis? Schreef hij om puur hygiënische redenen?) zijn het heldere, diepgravende nawoord en de beschreven levensloop van Michaux door Bart Vonck een goede gids. Hij duidt wat te duiden valt en durft vraagtekens te plaatsen bij teksten waarover hij wat de gelaagdheid betreft zijn twijfels heeft. Hiermee kan de lezer in het spoor  blijven.

De worsteling met zichzelf van Michaux komt vooral naar voren in zijn wijdlopige gedichten waarin hij veelvuldig de anafoor als stijlfiguur gebruikt; zo beginnen bijna alle 200 regels van ERGENS, IEMAND  met ‘Iemand’ : ‘Ergens is iemand een hond en blaft naar de maan / Iemand wordt als Chinese geboren en is nu zeventien / Iemand het is een blondine en haar zuster is levendig, echt uitgelaten / iemand zijn vader is highlander /(…)’. Zes pagina’s verder: ‘Iemand de zon schijnt niet meer op zijn boom / Iemand er gebeurt niets meer in zijn leven, niets meer, niets meer, niets meer dan leegte, niets meer, niets meer / Hij haakt naar stilte, iemand / Iemand  zoekt een nieuw venster.’
Wie dit gedicht achter elkaar leest kan er zowel door in trance als in ademnood van geraken en krijgt mogelijk de indruk dat al die ‘iemanden’ voor ‘niemand’ staan, zeker als men weet dat Michaux bewust heeft uitgedragen dat hij de realiteit wilde ontlopen door niets en niemand te zijn. Hij wilde om die reden ook niet tot een stroming behoren – literaire kringen wilden hem tot de surrealisten rekenen – en weigerde literaire prijzen. Veelbetekenend in dit opzicht is de titel van deze bloemlezing.

Deze selectie uit het werk van Henri Michaux beslaat overigens nog maar het deel dat een beeld schetst van de periode 1922-1946. Het tweede deel (1947-1984) moet nog verschijnen en hoewel ik in deze eerste band niet echt flonkerende poëzie ben tegengekomen (wat Michaux ook niet nastreefde) , lijkt me het vervolg ervan toch iets om naar uit te kijken.

Een gedichtje dat dit staaft:

HET MEISJE VAN BOEDAPEST

In de lauwe nevel van de meisjesadem heb ik plaatsgenomen.
Ik heb mij teruggetrokken, ik heb mijn plaats niet verlaten.
Haar armen wegen niets. Ze voelen als water.
Wat verwelkt is verdwijnt voor haar blik. Alleen haar ogen blijven,
Lange mooie grashalmen, lange mooie bloemen groeiden op onze akker.
Zo’n licht gewicht op mijn borst, zoals jij nu op me leunt,
Je leunt zo zwaar op me, nu je er niet meer bent.

Last but not least: de vertaling. Het moet een heksenwerk zijn geweest, maar Vonck maakt zijn reputatie van meester-vertaler meer dan waar. Souplesse gepaard aan een bijzondere vindingrijkheid waar het de omzettingen betreft van de talrijke Franse neologismen van Michaux die u (nog)niet in de Van Dale zult aantreffen. (Zie de aangehaalde regels uit het gedicht ‘DE GROTE STRIJD’).
Eigenlijk merk je niet dat het een vertaling is – daarom was ik in eerste instantie vergeten er iets over te zeggen – en dat is m.i. het grootste compliment dat je een vertaler kunt geven.

     Andere berichten