Over neteldrift en perelaar
door Eric van Loo
Peter Swanborn (1963) is één van die Nederlandse dichters die in kleine kring bekend is, zonder echt ‘naam’ gemaakt te hebben zoals bijvoorbeeld Heytze, Perquin, Vegter of Wigman. Door critici werden zijn bundels echter wel opgemerkt. Zijn debuut, Bij het zien van zijn lichaam (2007), werd genomineerd voor de C. Buddingh’-prijs en zijn tweede bundel, Tot ook ik verwaai (2009), werd genomineerd voor de J.C. Bloem-poëzieprijs. Als ‘monument voor een dementerende moeder’ trok deze tweede bundel mijn bijzondere aandacht. Na Het huis woont in mij (2013) verschijnt nu zijn vierde bundel: Het wolkenreparatieatelier.
De bundel kent drie afdelingen: ‘Neteldrift’, ‘Het wolkenreparatieatelier’ en ‘Wantsdagen’. De titels zijn ontleend aan gedichten uit de verschillende afdelingen. Inhoudelijk is het onderscheid tussen de verschillende afdelingen niet zo duidelijk. In alle afdelingen zoomt de dichter in op de vaak stadse natuur. Het is af en toe net een raadspelletje voor de lezer: over welk dier of plantje heeft de dichter het deze keer? Daarnaast zijn een aantal gedichten meer introspectief van aard. Het derde gedicht in de bundel is het eerste dat me vol in het gezicht treft:
Waanidee
Zeven uur stipt. Gezicht onder koude kraan. Pil
nummer één. Krant van de mat. Ontbijtgranen tot
op gram gewogen. Pil twee. Koffie straf in vaste kop.
Acht uur dertig precies, eerste poging tot bestaan
vangt aan. Kaken geschoren, hemd gestreken, klaar
om chaos met orde te wreken. Dwangneuroot, systeem-
fetisjist, ik ben de gevangene die blijft als de wacht
is vertrokken. Die grepen telt, ritme slaat, het raadsel
der schepping in zesentwintig letters denkt te vangen.
Opvallend is het woordje ‘ik’ in r.7. Is dit slechts een ‘lyrisch ik’? Het is het enige persoonlijk voornaamwoord in het hele gedicht. Als portret van een dwangneuroot lag ‘hij’ meer voor de hand. In de laatste twee regels is overduidelijk dat het over een dichter gaat. Een dichter die strijdt tegen al te veel dwang: hij breekt een woord af tussen twee strofen, telt ‘grepen’ in plaats van ‘lettergrepen’ en zondigt tegelijkertijd tegen dit tellen met een regellengte die varieert van twaalf tot vijftien lettergrepen. Een echo van dit portret vinden we terug in enkele verspreid over de bundel staande gedichten. In ‘Weerzien’ lezen we: ‘Vijftig plus, nog woon ik in een wezen voor felheid / van leven bevreesd. Ochtend, middag, deur niet uit.’ In ‘Deductie’: ‘Daal af in het kind dat geen woorden kent, alleen / jij kan erbij.’ En in ‘Zelfportret’: ‘Midden op het plein steigert mijn vuist hoog in / de lucht. Ik roep, wijs, takel liters woede uit talige / bron, maar niemand blijft staan, niemand neemt notie.’ De bundel eindigt met ‘Alle begin is moeilijk’, waarvan de laatste regel luidt: ‘Mij vergapen aan moed en kleur en levenslust.’
Zoals gezegd buigt de dichter zich regelmatig over de kleine natuur. In ‘Vandaag gezien’: ‘bleke, spitse bollensnuit stuwt / omhoog’. In ‘Zwiepslag’: ‘Als puntig geklopt eiwit drijven hun achterlijven / kwartslag gekiept, over weglopende rimpelgolven.’ Dat leidt soms tot niet al te opzienbarende conclusies: ‘Het is allemaal gewoon, niets bijzonders. / Toch is het aanwezig. Zo volmaakt als / het alledaagse kan geen wonder zijn.’ Dit zijn de laatste drie regels uit ‘Hier en nu’, een titel die feitelijk boven elk gedicht kan staan. De dichter belicht de strijd tussen cultuur en natuur, bezingt de veerkracht van de natuur, zoals het zaadje in ‘Hoogwerker’ dat zich ‘tegen de donkerbruine gevel van / het negentiende-eeuwse herenhuis’ heeft ‘genesteld en is uitgegroeid tot / composiet, de lange stengel hol en kaal.’
Pomologie
Hoogstambrigade treurt om winstjagend
dempen van oergenenpoel. Via via volgt
tip over halfdode perelaar in aanstonds
te decimeren bogaard. Entmes in weitas
spoeden broeders pomologen op vroege
zondagochtend richting Achterhoek,
treffen Zoete Brederode aan, decennia
verloren gewaand. Kloofhanden tasten
eerbiedig de eens majestueuze stam, als
een mannenstem aanvangt, een tweede
invalt, in zuivere canon: ‘Schurft aan
dwergteelt! Sijsjespeer in erfgoedsfeer!’
Een braaf cultuurkritisch gedicht, met humoristisch einde. Even googelen leert, dat er verspreid over Nederland diverse hoogstambrigades actief zijn, organisaties die zich inspannen voor het behoud van hoogstamfruitboomgaarden. Op de ‘oergenenpoel’ valt natuurlijk af te dingen, de ‘Zoete Brederode’ is een stoofpeer die waarschijnlijk rond 1800 ontstaan is. Zoals het gezegde luidt: God schiep de wereld, maar de Nederlanders maakten hun eigen land. De dichter gebruikt veel jargon (perelaar, entmes, weitas), dat het gedicht de nodige couleur locale verschaft. Het woord decimeren blijft lastig. Het wordt zo vaak verkeerd gebruikt, dat de intuïtieve betekenis van ‘tot een tiende terugbrengen’ nog wel eens in de Dikke Van Dale opgenomen kan worden.
In een van de laatste gedichten uit de bundel, ‘Residu’, lezen we: ‘Als ik de hele dag rondjes door mijn kamer loop, / heb ik dan tegen middernacht de Vierdaagse gehaald?’ En een paar regels later: ‘wat maakt de wolk tot wolk, het gedicht / tot meer dan de nauwkeurige opeenvolging van zijn regels?’ Nu, dat was precies de vraag die bij het lezen van Het wolkenreparatieatelier zich steeds sterker aan mij opdrong. Volgens het achterplat “bezingt Peter Swanborn de vitaliteit van de natuur, in stad en land”. Maar juist die vitaliteit, de urgentie en levenskracht mis ik in veel van deze gedichten. Er wordt netjes gebinnenrijmd, geallitereerd en aan taal geknutseld (met vondsten als ‘mussenhangplek’, ‘dikbevolkte stad’, ‘ratelend rolkoffergevaar’ en natuurlijk ‘wolkenreparatieatelier’). Daarmee geeft de dichter woorden aan opvallende observaties en inzichten, maar vaak komt een en ander als mooischrijverij, of soms nogal uitleggerig over. Een wat persoonlijk gekleurde conclusie misschien. Hopelijk zijn er lezers die zich meer herkennen in de poëzie van Swanborn, of na het lezen van Het wolkenreparatieatelier met andere ogen door de stad lopen.
***
Lees ook de bespreking van het gedicht ‘Deductie’ op ooteoote.nl