Halil Gür werd in 1951 in Turkije geboren en woont sinds 1974 in de Amsterdamse Jordaan. Zijn debuut Gekke Mustafa en andere verhalen (1984) werd bekroond met de allereerste E. du Perronprijs. In 35 jaar tijd schreef Gür gedichten en verhalen voor volwassenen en een aantal jeugdboeken. Derwisj ben ik, dansende derwisj is zijn vierde poëziebundel.
Het verhaal van een migrantendichter
Leugens kan ik niet verzinnen,
dwing me er alsjeblieft niet toe.
Mijn troebele gedachten zijn verward, altijd vol zorgen.
Luister goed naar mij, ik heb het tegen jullie,
blanke bazen van deze grote stad.
Ik weet dat ze mij, Halil Gür, bijzonder noemen
omdat ik een ‘migrantendichter’ ben.
Ik ben geen roofzuchtige valk,
maar ook geen vleugellamme adelaar.
Tot nog toe heb ik nooit mierennekjes gebroken,
of de vleugels van een vleermuis.
Nee, ik heb niemand vermoord en
ook geen moordenaars ingehuurd.
Het vlees van een vogel in de vlucht raak ik niet aan,
ik ben niet aan het recht van de verweesde gekomen
en heb ook niemand opdracht gegeven dat wél te doen.
Nee, nooit ben ik een grote kikker geweest in een kleine vijver.
Ik heb me niet vergrepen aan het zweet van Afrikaanse illegalen,
of het anderen voor mij laten doen.
Nooit was ik een kam geschikt voor alle haren,
een blad dat meewaaide met willekeurig welke wind.
Ik zorgde nooit voor schaduw,
altijd heb ik geprobeerd een licht te zijn.
Mijn gezicht, een engelengelaat dat straalt
met de kleur van tweeënzeventig volken.
In mijn ogen blinkt altijd een schittering.
Dit magische hart is wat ik diep van binnen ben.
Hele dagen dwaal ik over de Amsterdamse grachten,
met een glimlach verlicht ik mensen, neem de pijn weg in hun ziel.
Zo streel ik vanuit de hoeken van mijn ogen
de blonde, blauwe-ogige meisjes die wandelen met hun hond.
Die jaloerse honden stel ik gerust met een aai.
Al jaren strooi ik mijn gedachten als suikerkorrels in het rond,
Sinterklaas is tenslotte een landgenoot van mij.
Ik ben een dichter, maar mijn doel is niet de mensen te plezieren
die optredens en literaire prijzen verdelen,
op de Dam is mijn mooiste podium.
Daar draag ik mijn gedichten voor
aan mensen uit tweeënzeventig landen
en strooi handenvol voer voor de duiven op het plein.
Het belangrijkste stempel in mijn paspoort is liefde.
Mensen sluiten de celdeuren van hun digitale muren,
maar opgesloten in een cocon van zelfgenoegzaamheid,
waar nooit meer een vlinder uit komen kan,
kennen ze de wereld daarbuiten niet meer.
Levende mensen zijn sneller en warmer
dan het snelste glasvezelweb.
Een knecht
Ze stuurden me een leerling en zeiden: het is je knecht.
Pas veel later begreep ik dat een mens gekomen was.
Hij had verstand van druiven en van tuinen,
van het land ook en van de wilde kruiden in het veld.
De taal van vogels, wolven en lammetjes verstond hij als geen ander.
Als de dag ten einde liep, de zon bloedrood gekleurd,
stond hij, zijn hand op zijn wang, naar de bergen gekeerd
en zong met een stem die het mensenhart deed trillen.
Ook bij het ochtendgloren riep hij met goddelijke stem op tot gebed.
Soms stopte hij ineens en barstte uit in lachen.
Dat tere, breekbare geluid vol liefde
werd door de wind naar alle kanten verstrooid.
Praten is als ademen,
hij sprak of hij een teug lucht naar binnen zoog
of misschien een grap vertelde.
Met een hak bewerkte hij de velden en hij liet de paarden draven.
In zijn vervoering velde hij bomen zo groot als een huis,
ter voorbereiding op de winter.
Zo was het leven hier.
Wat kan ik er verder over zeggen?
Hij bleek geen knecht te zijn, maar een mens.
Ach, en wat dan nog als niet alles volgens mijn wensen loopt,
als ik niet precies op tijd koffie met melk en suiker krijg?
Die jonge man was niet bang om zichzelf te zijn.
Ook ik wil graag mezelf zijn,
maar zo werkt het blijkbaar niet.
Waarom, ach waarom ben ik toch bang
voor mensen die anders zijn dan ik?
uit: ‘Derwisj ben ik, dansende Derwisj‘, de Muze, 2018