LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Anton van Wilderode – Weemoed mijn wereld. Honderd gedichten

21 sep, 2018

Een zanger van weemoed, verlangen en geluk

door Johan Reijmerink

Anton van Wilderode (1918-1998), pseudoniem van Cyriel Coupé, was een Vlaams dichter en priester-leraar, classicus en vertaler, tekstschrijver en gevierd spreker. In deze hoedanigheden heeft hij zich een voorname plaats in het Vlaams cultureel leven weten te verwerven. Hij heeft een rijk oeuvre nagelaten, waaronder 14 poëziebundels van De moerbeitoppen ruischten (1943) tot De dag sneeuwt dicht (1998). Twintig jaar na diens overlijden heeft Patrick Lateur een bloemlezing uit zijn poëzie samengesteld. Deze bloemlezing Weemoed mijn wereld bestaat uit honderd gedichten. Lateur heeft zich bij zijn keuze niet laten leiden door zijn persoonlijke voorkeur, maar door de thematiek van weemoed, verlangen en geluk. Hij heeft aan zijn bloemlezing een inzicht gevend nawoord toegevoegd. De bloemlezing telt acht thematische afdelingen.

Van Wilderode debuteert in de Tweede Wereldoorlog als dichter en heeft na de oorlog de experimentele en modernistische poëzie aan zich voorbij laten gaan. Hij heeft nooit geloof gehecht aan poëzie als een autonome en esthetische werkelijkheid. Daarentegen kent hij meer waarde toe aan de traditie waarin vormvastheid en stilering de boventoon voeren. Voor hem is zij het gesprek waaraan je je als dichter niet kunt onttrekken. Vanwege zijn klassieke vorming, kerkelijke en maatschappelijke betrokkenheid heeft hij altijd gekozen voor toegankelijke poëzie. Veel gedichten zijn gebruiks- en gelegenheidspoëzie, al dan niet voor religieuze en nationale vieringen bestemd. Van meet af aan heeft zijn liefde voor de natuur een bepalende rol gespeeld in de ontwikkeling van zijn dichterschap. Zijn thematiek krijgt er een continuïteit en een melancholieke grondtoon door. De decennialang overheersende aandacht voor modernistische en later postmodernistische poëzie heeft de traditiegetrouwe poëzie van Van Wilderode lang buiten het aandachtsveld van lezers en critici in Nederland gehouden.

De eerste afdeling ‘Schrijven’ zet ons al direct in een werkelijkheid waarin de alomtegenwoordige natuur het decor vormt waartegen gewaarwordingen, ervaringen, dromen, en herinneringen opbloeien. Het gedicht ‘De jonge boer spreekt 2’ kenschetst de dichter als een scherp waarnemer: ‘Geloof niet als men zegt dat mij zeer veel ontgaat / gedachteloos in dromen’. Hij blijkt in staat het ongewone in het gewone op te merken, zelfs ‘iets dat naar waanzin zweemt.’ Op zo’n moment komt er iets van ‘stameling’ in hem boven. Van Wilderode weet haar in vormvaste verzen op papier te zetten. Ritme, maat en klank zijn veelal in een strikt verband in woorden gevat. De natuur omgeeft de ik: ‘Ik lig in een landschap van heuvels alleen / met bloemen en water en gras’. Onder die omstandigheden krijgt zijn aanwezigheid iets van een ‘zetel in de wolken’. Zo schiet in zijn herinnering ‘de zeem van verzonnen woorden / gepuurd uit de kelk van de natuur.’

In de tweede afdeling ‘Herinneren’ houdt de ik ons voor dat ‘het land van amen, (…) / (…) / (…) een land van aarde [is].’ Nooit vlucht Van Wilderode van deze aarde weg. Zo ziet de ik in het gedicht ‘Van huis uit’ met enig verlangen in de koude weide een paard staan ‘onschuldig / en zonder strelingen volmaakt geduldig’. Aan het waarnemen van dit soort natuurtaferelen ontleent hij zijn innerlijke rust, zoals ook bij de vlinders in het gedicht ‘De Vlinderboom’ die van overal komen aanzweven en ‘samen wiegelen en ademhalen / op de beweging van eenzelfde wil.’ Dergelijke beelden en momenten van eenheidsbeleving transcenderen zijn werkelijkheid die bevangen raakt door ‘weemoed’ en door ‘intens verdriet / dat in de vormen dringt van alle dingen / waarmee ik mij door anderen laat omringen’. Weemoed om wat verdwenen is, is zijn wereld, maar terzelfdertijd ‘begint [daar] mijn hof van heden’, mijn innerlijke vrede.

In de derde afdeling ‘Wonen’ dient het besef zich bij de ik aan dat alles vergankelijk is, maar gelukkig ‘alles keert verheerlijkt in herinneringen.’ De vader en de moeder van de ik keren terug. Ook nu vormt de natuur bij ‘terugkeer’ het levend decor. De vader zal niet eenzaam zijn: ‘de nachtegaal zal fluiten’. Zonder dat de ik precies zijn identiteit kan vaststellen, is er voor hem slechts één zekerheid: ‘Ik ben om het even wie / maar ik adem mijn eigen aarde.’ In het gedicht ‘Moeder van ver al 1’ lijkt de moeder als een Maria aan de ik te verschijnen: ‘in de tuin gekomen wendde / zij zich niet om, met ogen die niets zagen.’ Van Wilderode begeeft zich op zulke momenten in het grensgebied van leven en dood. Hij spreekt zich daarover uit in een natuurmetafoor: ‘Des morgens rondgestrooid lagen de blote / withouten vruchtjes uit de schil gestoten / over de paden uitgerold als doden.’

De vierde afdeling ‘Reizen’ betreft merendeels impressies die Van Wilderode opdoet bij zijn reizen door Zuid-Europa. Het gedicht ‘Sicilia’, over het in de heuvels gelegen Selinunte, leert hem wat het zand daar verborgen houdt: wat de dichter voor zichzelf wil vasthouden in zijn herinnering. Net zoals het landschap rond Selinunte in zichzelf besloten is, zo drijft in de vijver van het Alhambra een nenufaar (=waterlelie) ’traag rond zichzelve’. De bezienswaardige plaatsen bezitten voor hem een mythische dimensie: ‘Het diepe water maakt zich openbaar / tot in het mauve rijk der edelvissen.’ Toch ligt in een ‘helle roos’ de mogelijkheid de ‘duisternissen’ uit te bannen. Van Wilderode weet met ‘une volupté de la couleur’ zijn locaties uit te beelden, zoals in ‘Masarbones’: ‘De nachtlucht is likeur en zwarte vlieren, / onaards geuren de kevers van de zomer.’ Hoezeer de mensen in Pompeï zijn vergeten en verzwegen, er zijn toch nog ‘tekens van hun leven’ te vinden in de kleurrijke fresco’s. Bij al deze bezoeken komt het naast de melancholiek stemmende vergankelijkheid telkens weer de diep gevoelde grondstemming naar boven: ‘ik ben een vreemdeling in deze wereld.’ Dat is wat ‘ik beleefde overzag en vond / in kerken en musea, op terrassen / en toen ik in een Grieks theater stond.’

In de vijfde afdeling ‘Lezen’ laat Van Wilderode ons kennismaken met de schrijvers die hem als dichter en vertaler hebben geïnspireerd. De beschrijving van het landschap door Streuvels in De Vlaschaard doet hem ervaren dat ‘gij ’t ander landschap open [werpt] / dat in uw binnenst ongemeten ligt’. De vergankelijkheid van het leven herkent hij in de papavers op Flanders Fields. Ruusbroec heeft voor hem ‘de zeven sloten / van zaligheid met zekerheid geopend.’ Homeros leert hem dat alles van binnen gebeurt, opdat er ‘Een stad […] binnen mij [groeit], bevolkt met dromen.’ Timmermans schonk hem het paradijs, ‘dat hij nooit meer vergat!’ Sappho riep het verlangen in hem wakker iets te scheppen ‘tot sieraad voor haar tijdelijk verblijf / en voortbestaan tussen de tijdelozen.’ Maar bovenal is hij Gezelle dankbaar geweest die hem het besef geeft dat poëzie naast vriendschap ‘onverwelkbaar’ is.

In de zesde afdeling ‘Verbeelden’ krijgen plaatsen, voorwerpen en personen aandacht die de verbeelding van de dichter hebben geprikkeld. Rubens’ ‘De Kruisafneming’ laat het ‘geweld van de genegenheid’ zien. In de San Vitale te Ravenna raakt de ik ‘verlost uit het besef van tijd’. Aan het echtpaar in de Villa Giulia te Rome leest de ik hun ‘momenten van geluk’ af in ‘een onverliesbaar heil’. De ‘Athena Lemnia’  straalt in haar gelaat ‘stilte’ uit: ‘tussen twee getijden / staakt soms de zee een ogenblik haar strijden.’ Wat een torso kan meegeven aan de toeschouwer, is een ‘glimlachend voortbestaan.’ Kortom, voor de ik is duidelijk dat: ‘De wereld die ik zie bestaat niet echt, / daarom bekijk ik haar slechts averechts!’

In de zevende afdeling ‘Geloven’ leeft bij de ik in zijn gebed de vraag naar het uur van zijn dood. Van Wilderode weidt in deze afdeling gedichten aan momenten uit het geestelijk leven, vaak verbonden aan bijzondere locaties, zoals de San Marco in Firenze waar het bijzondere fresco van Fra Angelico over de Annunciatie in Corridoio  hem inspireert: ‘Het maartgras (…) / (…) / ligt waakzaam opwaaiend neder / na de zachte prent van zijn voet.’ Op deze metaforische wijze laat Van Wilderode een engel zijn gedicht binnentreden, zo zelfs dat de wind bijna zichtbaar lijkt te knielen. Uiteindelijk vraagt hij zich af hoe ‘mezelf [te] verminderen’ in de wetenschap dat als ik verdwijn de wereld blijft voortbestaan. Hij herkent in zich de ‘bevolen en bevlogen sterveling’ die Paulus was.

In de achtste en laatste afdeling ‘Geluk’ schetst De Wilderode een beeld van de wereld zoals hij wil dat die zou moeten zijn: ‘De lieve aarde heeft genoeg geleden, / staat ons met overvloed van oogsten bij / zolang het licht nog schijnt voor u en mij / de lijfsgenade voor een dag van heden.’ Voor hem is uiteindelijk het opperste geluk: ‘Het raam staat open op de warme nacht / waarin ik niets meer afsmeek of verwacht / dan dat dit ogenblik zou mogen duren / de grote delger tijd tot staan gebracht.’

Het taalgebruik van Van Wilderode is weloverwogen, hier en daar wat archaïsch. Zijn verzen zijn vormvast, ritmisch en klankrijk. Ze hebben op diverse plaatsen soms een lichtvoetige dan weer een al te beheerste pulse die ‘zoemend wegvliegt van daar.’ Boven alles is zijn taal helder en rijk geschakeerd. Zijn poëzie met haar vormvaste verzen en stijlfiguren als herhaling en parallellisme lijkt vanuit een innerlijke zekerheid geschreven. Ze mist evenwel de twijfel, de ambivalentie en de ambiguïteit die zozeer passen bij het levensgevoel van deze tijd.

Van Wilderode is een dichter van de verinnerlijking en eenzaamheid. Hij is in staat ‘achter de dingen te kijken’. De roeping die daarvan uitgaat, heeft hij op vele plaatsen in zijn poëzie verbeeld. Deze keuze zet hem in het spanningsveld van eenzaamheid en gemeenzaamheid. ‘Tussen de weemoed om het verlies en het kijken naar de overoever ligt’, aldus Lateur, ‘voor De Wilderode een wereld van geluk.’ Dat heeft alles te maken met het voortdurend herscheppen van een verloren paradijs. Al met al weet hij aan zijn persoonlijke ervaringen een algemene geldigheid mee te geven. Uit zijn poëzie spreekt een onvoorwaardelijk geloof in het leven en de poëzie.

___

Anton van Wilderode (2018). Weemoed mijn wereld. Honderd gedichten. Een keuze door Patrick Lateur. Uitgeverij P (146 blz.). € 22,50. ISBN 9789492339577

     Andere berichten

J. Heymans – Alsnog

J. Heymans – Alsnog

Gelaagd, als een lasagne van betekenissen door Marc Bruynseraede - - Heel aparte, bijzondere dichter is John Heymans (Den Haag 1954) die...

Erik Lindner – Hout

Erik Lindner – Hout

Koud door Peter Vermaat - - ‘In de gedichten van Erik Lindner gaat het om het veraanschouwelijken. Er wordt niets beschreven of...