Het licht vloeit niet terug
door Peter J.R. Vermaat
Wie de 29 gedichten in de bundel Negenentwintig dingen en één afscheidszang van Geert van Istendael stuk voor stuk, maar in elk geval onafhankelijk zou lezen van het afsluitende lange gedicht ‘Afscheid van Brussel’, zou waarschijnlijk niet direct met het voorstel komen om ze alle 30 tot één bundel te combineren. Wellicht de dichter zelf evenmin, maar hoe het ook zij, degene die het voor elkaar gekregen heeft, verdient een pluim. Ik kom daarop later terug.
Drosjel
Men neme vrouwenhanden. Brabants liefst.
Zij klossen met gestrengde linnen snoertjes,
zeshoeken, nog net zichtbaar. Op mazen, niets
haast, laten zij de ijlste ijsbloem bloeien,
op draadsel, drosjesgrond voor mouw en bies.
Brusselse vrouwen schonken aan de wereld
het allerfijnste draadje van hun taal
die kantwerk is. Ach, was. Nu museaal.
(p. 18)
De ‘negenentwintig dingen’ worden aan de lezer getoond door middel van vormvaste gedichten, steeds bestaand uit een kwintet en een terzine, overwegend met het rijmschema a-b-a-b-a c-d-d (a en d vrijwel altijd onvervalst, b en c nogal eens met wat smokkelwerk), op titel in alfabetische volgorde gerangschikt, die stuk voor stuk aan een voorwerp of materiaal gewijd zijn. De zinnen zijn kort, het ritme staccato, de toon overdenkend tot licht weemoedig, maar nergens echt lyrisch. De dichter stelt zijn camera scherp op zijn onderwerp, zoomt in op een detail, zoomt uit naar een groter verband, maar beschouwt vanuit een positie van rust een gebied dat zich eveneens in rust bevindt. Mocht er al een dreiging van verlies aanwezig zijn, dan wordt deze nergens als zwaar ervaren. Er is hoogstens de weemoed van eergisteren.
Deze gedichten verraden een goed beheerst ambacht, waarin het metrum zelden hapert, waar kleine verwonderingen worden verwoord vanwege een bijzonderheid of lichte spijt, doordat wat eens was niet langer is. Het zijn voornamelijk gedichten waarin de dichter zelf niet aanwezig lijkt, ondanks titels als ‘De kom die ik kapot liet vallen’ of ‘Houten kast in het Koninklijk Instituut voor Doven en Blinden Sint-Lambrechts Woluwe’:
Houten kast in het Koninklijk Instituut voor Doven en Blinden Sint-Lambrechts Woluwe
Eén meubel tot de zoldering, bedekkend
de volle breedte van de lange wand.
Wat kun je schikken op die lage rekken?
Waarom die ronde, ranke stokjes, hand-
lengte van elkaar? Toch niets met boeken?
In deze school? Nee, zinken brailleplaten,
voor ziende vingertoppen het exempel,
ooit licht in duister, toegang tot de tempel.
(p. 20)
Een verbinding met de dichter als persoon kan hoogstens vermoed worden in het ooit hebben waargenomen of gevoeld, mogelijk het erover hebben horen vertellen. Het gaat hier niet om ruimten die de sfeer en de geur van de dichter ademen, als was hij tijdelijk afwezig voor het doen van enkele boodschappen.
Geheel anders van karakter is het gedicht ‘Afscheid van Brussel’, waarin de dichter niet alleen letterlijk afscheid neemt van zijn stad, de weg gaat in de richting van het minder bebouwde en hem niet vertrouwde landelijk gebied, maar tevens op een diepere laag door de omstandigheden is gedwongen vaarwel te zeggen aan de stad die hij als de zijne kende, maar die van gedaante en zelfs van hart veranderd is door de terroristische aanslagen van 2016.
In dit grote gedicht is het onderwerp voortdurend in beweging, terwijl de dichter zijn camera evenmin stil weet te houden. Hierdoor blijkt slechts hier en daar een beeld scherp en schijnbaar in rust, terwijl daaromheen beeld en taal in een kaleidoscoop van almaar wisselende tinten en perspectieven om elkaar heen zwermen. Ik citeer het slotgedeelte, dat werkt als een symfonisch muziekstuk en dat eindigt als met het wegsterven van een schreeuw:
- Graafmachine
(…)
Diezelfde dag nam jij dezelfde lijn als ik,
vijftien minuten later.
Ons scheidde één kwartier.
En nu,
jij, jonge moeder, mooie vrouw,
jij was.
Ik, oude man,
ik ben.
Ons scheidt de eeuwigheid.
Dat is het grote kwaad.
Ik bel mijn kleinzoon, hij is jarig, elf.
Jouw kinderen vragen: ‘Waar blijft mama, papa?’
Dat is in deze stad het grote kwaad.
De deuren van de hel staan open,
het kwaad verscheurt de ondergrond,
het kwaad dat nooit meer over gaat.
Jij bent er niet.
Het hellegat gaapt in mijn stad,
want jij,
jij bent er niet.
Jij, jonge moeder, mooie vrouw, jij, lerares,
jij wist niet wie ik ben, ik wist niet wie jij was,
maar samen waren wij,
jij, Brusseles, ik, Brusselaar,
met meer dan één miljoen,
het volk van deze stad.
De muren hebben schurft,
de talen spuwen gal,
maar dit is onze stad, haar straten, pleinen,
haar huizen, scholen, winkels, metrolijnen.
Moeder van Brussel, vaders hier,
en kinderen, ja vooral jullie, kinderen,
die lachen, spelen, huilen, niet begrijpen,
zoals wij allen graven naar begrijpen,
vergeet in razernij en angst en groot verdriet,
vergeet haar niet, vergeet toch Loubna niet.
Breek, Brussel, breek
uw zeven heuvels open.
Breek, Brussel, breek
de zware poorten open van uw dalen,
laat uw verhalen los uit al uw talen,
ze tollen rond, verzuipen haast, ze proesten,
sleur uw verhalen mee naar al uw knoesten
en laat uw rotte kaken ze vermalen.
Brussel is Europa’s restafval.
Brussel Europa’s sluikstort, bagger, brij.
Duizenden meeuwen cirkelen door zijn smook,
duizenden meeuwen breken uit in krijsen,
duizenden meeuwen vreten aan zijn wonden,
duizenden meeuwen vliegen op, verdwijnen.
Wie, Brussel, wie
heeft al uw wonden ooit verbonden?
(pp. 56-58)
Het laatste beeld van dit gedicht suggereert een vuilnisbelt, waarop duizenden meeuwen zich krijsend tegoed doen aan het afval. Zoals vogels opvliegen na een knal, vliegen zij op na explosies van de aanslagen en verdwijnen uit beeld, een aangevreten landschap van leegte achterlatend.
De dichter vat het niet meer zijn van Loubna Lafquiri, een jonge lerares van Marokkaanse afkomst, die omkwam bij een van de aanslagen, als zinnebeeld aan voor het gat dat in het alledaagse van het leven geslagen is, samen met het beeld van kraters die door de ontploffingen een gedeelte van de stad hebben weggevreten. Tegelijkertijd vecht hij tegen dat ontbreken met beelden en mensen uit het levende nu, zijn kleinzoon, haar kinderen, de vaders en de moeders. Maar de realiteit is geen water, dat na een ontploffing slechts tijdelijk een holte toont en daarna weer terugvloeit, het wordt niet beter op den duur, er is geen happy ending.
In het grotere verband van de bundel vormen de “negentwintig dingen” zowel de onschokbare representatie van de alledaagse werkelijkheid, die, ook al doen ze er niet langer toe (drosjel, nu museaal), toch aanwezig blijven. Als er al een strijd door de dichter tegen dit ontbreken wordt gevoerd, dan in de marge, in de achterhoede, een terzijde in een dichtbundel.
Daar tegenover staat het concrete gevecht van de dichter in het laatste gedicht tegen het vergeten van Loubna, dat hij als een strijdkreet vanaf het papier de lezer toeschreeuwt, terwijl hij hem als het ware aan de haren naar de kraters in de stad Brussel sleurt.
Maar waar het water terugvloeit, doet het licht dat niet. De schroeiplekken in ons beeld van voorheen zijn onherstelbaar. Alleen de taal, in ons geestesoog, krijgt een kans.
____
Geert van Istendael (2018). Negenentwintig dingen en één afscheidszang. Atlas Contact, 63 blz. € 21,99. ISBN 9789025452100