Vorige maand zat ik als cursist in de kantine van mijn voetbalclub. Het was de eerste avond van de cursus KNVB-scheidsrechter. Ik wilde voetbalscheidsrechter worden. Meer dan een dozijn jongens van een jaar of zestien deelden mijn wens. Op deze eerste avond hanteerden we nog niet de scheidsrechtersfluit. We keken naar beelden die de docent vertoonde op het grote scherm. Daar kwam de voorzet, de bal vloog over de hoofden van de verdedigers, de spits nam hem aan en… ach, wat jammer nou, de docent zette het beeld stil. ‘Scheidsrechteren is kijken’ zei hij.
Dichten is een vak waarin je getraind kunt worden, schreef ik in mijn eerste Meander-column. Dat is maar ten dele waar, was een van de commentaren. In het schrijven kun je oefenen: werken met klank, herhaling, regelafbreking, wat al niet. Allez, oefening baart misschien kunst, maar één ding kun je toch niet oefenen, vond mijn commentator. Dichten is om te beginnen kijken en dat kun je nou net niet leren.
Een opmerkelijke reactie want de titel van mijn column was nu juist ‘met andermans ogen’ en de strekking was dat de beginnende dichter vooral één ding moet leren. Naar de eigen productie kijken met de ogen van een ander. Kijken dus.
Toch begrijp ik het commentaar wel. ‘De dichtkunst beoefenen is / met de grootst mogelijke zorgvuldigheid / constateren dat bijvoorbeeld / in de vroege morgen / de lijsterbessen duizend tranen dragen / als een tekening uit de kindertijd / zo rood en zo veel’ schreef Rutger Kopland. De dichter ziet niet gewoonweg struiken met lijsterbessen, hij neemt ze op een bijzondere manier waar en die waarneming leidt tot een gedicht. Dichten is kijken, zei mijn commentator en met Kopland in mijn hoofd snap ik haar wel.
Maar ja, als scheidsrechteren kijken is en dichten ook, is dichten dan scheidsrechteren en scheidsrechteren dichten? De strenge docent van mijn scheidsrechterscursus bleek in de hoogste voetbalafdeling gefloten te hebben. Scheidsrechteren kon hij dus wel, maar na zijn kernachtige definitie van het vak toonde hij zich in het vervolg van de avond geen taalkunstenaar. Dat was ook zijn streven niet. Toen hij zei dat scheidsrechteren kijken is, bedoelde hij dat de scheidsrechter ogen en oren (!) open moet hebben en dat hij bovendien met de spelregels in zijn hoofd beoordeelt wat hij ziet. Zijn kernachtige definitie was misleidend geweest. Scheidsrechteren bleek kijken met een specifieke bril te zijn, de bril van de spelregels en de sfeer van de wedstrijd. Die bril bepaalt of hij fluit of niet.
Wie laat in de zomer naar de wilde lijsterbes kijkt, ziet geen tranen. Dichten is, net zomin als scheidsrechteren gelijk aan kijken. Het is kijken met een bepaalde bril op. De bril van de taal? Een gedicht is een instrument waarmee je je blik op de wereld scherp kunt stellen, vindt Anne Vegter. Dat geldt voor de lezer van poëzie, maar ook voor de schrijver ervan. En het hanteren van een instrument kun je oefenen.
De dichter noteert niet wat hij ziet, hij zoekt woorden om zichtbaar te maken wat hij meent te zien. In 2000 publiceerde De Revisor van Arjen Duinker het gedicht Verslag van een scheidsrechter – inleiding. Wie weet, had Duinker als toeschouwer langs de lijn gestaan en zich afgevraagd wat er nu precies op het veld gebeurde bij die langdurige blessurebehandeling. Wat zag hij daar eigenlijk? Dit zijn de eerste twee strofen van het gedicht: ‘Geveld door het hoofd van een ander / Onopzettelijk geveld, zeg ik erbij / Lag de scheve man in de buurt van de middenlijn / De verzorger rende naar hem toe / Boog zich over hem heen en vroeg / ‘Hoe heet je?’ // ‘William Carlos Williams, of misschien ook / Attila József, of Frédéric Pacéré Titinga, of Alberto Caeiro,’ / Sprak de scheve helder / ‘Ik ben er niet zeker van. / Kenneth Rexroth, Leung Ping-kwan, Rafael Alberti, Homero Aridjis, / César Vallejo, Mzee Haji, Attilio Bertolucci, Vasko Popa, / Jean-Joseph Rabéarivelo, ik weet het niet precies.” Als de dichter woorden vindt voor wat hij heeft gezien, kijkt hij nog eens: is dit wat hij zag?
© Jan Loogman
(afbeeldingen Pixabay)