Een vonkje kiskast naar een overkant
door Herbert Mouwen
Elk gedicht van Jan van meenen in zijn nieuwe bundel De zee is een zij is een vonkje en in veel gevallen een vonk. In Vlaamse dichterskringen wordt hij de Dichter van het Licht genoemd. Dat is niet alleen omdat zijn vorige bundel de titel Lichtgezichten had, maar voornamelijk omdat het licht in zijn oeuvre prominent aanwezig is, zoals in de versregel ‘zomer, onvermoeibaar licht leggend in licht.’ Tegenover het licht stelt de dichter enkele malen de kleur grijs, met name wanneer er veranderlijk weer op komst is: ‘Staalblauw schoof zienderogen in olifantgrijs’, ‘Leeggelopen ballon van grijs gerimpeld’. ‘Er is geen vergezicht, een zee muisgrijs / gebaart van niks’ en ‘Vuilniszakkengrijs en zwaar de lucht’. In zijn wintergedichten komt veelvuldig wit voor, zoals de versregels in het ontroerende moedergedicht ‘Afscheid’: ‘Een inwit licht trok over je gezicht, / nu je van louter wachten werd, // en tussen lakenwit gelegd, / glimlachend zweeg’. Van meenen is een kleurrijke natuurdichter.
De titel van de bundel De zee is een zij is opvallend, de dichter koppelt de aanwezigheid van de zee aan het vrouwelijke, aan de vrouwelijke vormen die aantrekkelijk zijn, het zachte en zachtaardige. Vrouw, liefde en erotiek zijn in zijn gedichten veelvuldig aanwezig. Een enkele maal komt een vleugje melancholie bovendrijven:
Zee
Ach de zee en haar weeën, zie maar:
water dat zich koppig ophopen wil.
Of ze steeds weer aan de golven blijven kleven,
schreeuwen meeuwen zich los.
Ach de zee, de grote gulzige speeldoos
van de zee, de likgrage, huivende, rollende.
Als roodborsten de redders, walsend in een wieg
van schuim: één stoer op de plecht, één wild aan de mixer.
In lippen van licht zwemmen zwemmers zich weg.
Het gedicht laat zien dat de dichter zijn persoonlijke, zintuiglijke waarneming (‘zie maar:’) gebruikt als uitgangspunt voor het schrijven van dit gedicht. Zo noemt hij in het gedicht ‘Pensioen’ het schrijven van poëzie ‘een heviger vorm van zien’. Door in het gedicht ‘Zee’ de beweging van de golfslag te verbinden met de vorm die bestaat uit disticha van ongelijke regellengte, benadrukt de dichter de ritmiek, een ander aspect dat hij in zijn poëzie zorgvuldig hanteert. Hij maakt de zee niet alleen zichtbaar door de betekenis van de tekst, maar ook in de uiterlijke vorm van de versregels die lijken op de steeds opkomende en zich terugtrekkende golven. De beeldtaal is oorspronkelijk: ‘de redders’ zijn ‘roodborsten’, de zee beweegt ‘walsend in een wieg van schuim’, de buitenboordmotor is een ‘mixer’. Tot slot: de metafoor ‘In lippen van licht’ tart vooralsnog mijn verbeelding. Veel gedichten zijn voorzien van een motto. Bij bovenstaand gedicht luidt dat: ‘Drenzerig licht, opgewonden meeuwen…’. Meestal sluiten deze motto’s aan bij de inhoud en de beeldtaal van het gedicht, soms becommentariëren ze het, zoals ‘Hier worden grenzen verlegd’ bij het gedicht ‘Springtij’ dat een vrijpartij op het strand tussen de ik en de zij beschrijft.
De bundel bestaat uit vijf afdelingen. ‘Aanvallig’, de eerste korte afdeling, is te beschouwen als een inleiding op de bundel. De thema’s zijn: de ik-figuur tegenover de vrouw, het genieten van het kleinkind, waarin de vertedering wordt gezocht in een overdaad aan verkleinwoorden, de altijd tot de verbeelding sprekende maand mei en de presentatie van het licht in allerlei betekenissen. De volgende afdelingen ‘Twintig jaar later’, ‘De zee is een zij’, ‘De bomen voorbij’ en ‘Verwintering’ staan respectievelijk voor de seizoenen lente, zomer, herfst en winter. Jan van meenen schrijft aan de jaargetijden gerelateerde poëzie. Hij heeft de bundel niet expliciet met een titelblad voor elke afdeling ingedeeld. Slechts aan de inhoudsopgave in de bundel en aan de voetnoten is deze indeling waar te nemen. Naast de gedichten die verwijzen naar de seizoenen zijn er nog twee zaken op te merken. Het gedicht ‘Zoals ik je fluister’ herinnert me aan Herman Gorters ‘Zie je ik hou van je’ uit zijn bundel Verzen (1890). De herhaling van ‘heb ik je lief’ in Van meenens gedicht roept dezelfde sfeer op, die kenmerkend is voor Gorters gedicht. Het gedicht ‘Calais’ is een fraaie uitzondering op de jaargetijdegedichten van Van meenen. In dit gedicht wil een migrant zwemmend de krijtrotsen in Zuid-Engeland bereiken, ofwel ‘het in de verte lonkende / witte gebit’. Ik had meer gedichten die ingaan op actuele kwesties in deze bundel willen lezen. In ‘Calais’ toont de dichter dat hij een scherpe pen en een krachtig beeldend en empathisch vermogen heeft, waarmee hij de dagelijkse werkelijkheid te lijf kan gaan. Zijn stellingname is voor mij helder, zulke geëngageerde gedichten mag hij van mij aan de lezer voorleggen.
Naast de voorgaande aspecten zijn nog twee stijlfiguren kenmerkend voor de poëzie van Jan van meenen, namelijk de toepassing van de personificatie en de enumeratie. In ‘Mira’s garden’ lezen we ‘Het gras is hier gelukkig, bloemen overschreeuwen / elkaar. Wat jubelt zaait zichzelf. // Sla kropt onder het gewicht van weegbree, zoekt / tastend de zon tussen het fluitenkruid.’ Op speelse wijze past de dichter de personificatie toe in zijn natuurgedichten. Het effect is altijd dat door middel van deze stijlvorm de tekst van het gedicht dichter bij de beleving van de lezer wordt gebracht, zelfs letterlijk voelbaar wordt, zoals in de openingsstrofe van ‘Voorjaarsroes’: ‘De auto heeft de lente in de lenden, / walst zwierig door de bochten / als een jonge rivier.’ De enumeratie van zintuiglijke ervaringen is geregeld aanwezig in Van meenens gedichten en trekt de lezer het gedicht binnen. Meestal zijn de woorden – gelijkwaardige bijvoeglijke, zelfstandige naamwoorden en werkwoorden – door alliteratie en assonantie met elkaar verbonden. In weinig woorden is in de eerste drie strofen van ‘Op deze plek’ een maximum aan handelingen en gevoelens weer te geven:
Op deze plek wordt almaar liefgehad,
gestreeld, gestold en stilgelegd:
het is het vloeibare, het weifellicht
dat schroomt zich neer te leggen,
het is het luchtige, dat ons omzweeft,
het lieflijkste, het lijfelijkst strelende,
Nog een voorbeeld. Een bos presenteert de dichter in het gedicht ‘Bos’ als ‘Iele kruinen, stokkende stammen, / asgrauw, zieltogend sprokkelhout: / mooi is het niet.’ De opsomming van de waarnemingen gebruikt de dichter als ondersteuning van zijn waardeoordeel.
Jan van meenen is een dichter, die het ambacht van het dichten beheerst. Ogenschijnlijk is zijn poëzie gemakkelijk toegankelijk. Zo eenvoudig ligt het niet. Wat de dichter Jan van meenen tot een bijzondere dichter maakt is dat hij bekende onderwerpen als bijvoorbeeld de zee, voorzien van strand, veel zand en vooral de noodzakelijk aanwezige meeuwen op een hoogst persoonlijke wijze verwerkt. Als lezer was ik bang allerlei clichés te moeten verwerken met betrekking tot meeuwen op meerpalen, schuimende golven, witheet strandzand en wuivend helmgras. Dat bleef me bespaard. Ook met de voor veel lezers bekende metaforen is Van meenen verrassend, elke keer opnieuw. Zijn zintuiglijke benadering van de natuur leidt bij hem soms nuchtere vaststellingen, die aan de bekende, clichématige metaforiek en symboliek voorbijgaan. In ‘Strandwandeling’ zegt hij over de aanwezige meeuwen:
Meeuwen spelen meeuw zoals
alleen zij dat kunnen, luchtig en licht,
of ze iets van hun vleugels willen
schudden veren ze voor ons weg.
Voor de poëziekenner en -liefhebber valt er in De zee is een zij veel te genieten en te doorgronden. Deze bundel is rijk en toegankelijk. Voor onervaren poëzielezers en aankomende dichters is deze bundel een uitnodiging om te onderzoeken wat er in de poëzie allemaal met taal mogelijk is. De bundel geeft wellicht doeltreffende antwoorden die bij lezers en schrijvers leven met betrekking tot de dichtkunst. Blijven lezen zou ik zeggen: ‘Het licht wil niet dat we vertrekken. Het kleeft / ons aan van helderheid. Zonzalig blijven we / in stoelen vastgelijmd.’ Blijven zitten dus.
____
Jan van meenen (2019). De zee is een zij. Uitgeverij P, 80 blz. € 17,–. ISBN 9789492339720