Paul Bezembinder studeerde theoretische natuurkunde in Nijmegen. In zijn poëzie zoekt hij in vooral klassieke versvormen en thema’s naar de balans tussen serieuze poëzie, pastiche en smartlap. Zijn gedichten (Nederlands) en vertalingen (Russisch-Nederlands) verschenen in verschillende (online) literaire tijdschriften.
Sacha Landkroon ging in gesprek met hem. De gedichten in dit interview komen uit Gedichten, uitg. Pittige Pixels, Amsterdam (2018), te bestellen bij de auteur.
De bundel Gedichten, waar we het in dit interview over gaan hebben, heeft geen titel en een bijna nihilistisch ontwerp. Waarom is dat?
Ik wilde met de bundel het idee van poëzie als zoektocht naar essenties zichtbaar maken: geen tierelantijnen, geen omslagfoto’s, alleen tekst. Er is om dezelfde reden veel aandacht besteed aan de typografie. Over elke ligatuur, elk half kastlijntje, elk aanhalingsteken en elke apostrof is nagedacht.
Ik wil het graag, aan de hand van een paar observaties, hebben over mythologie en symboliek in deze bundel. Het gedicht Aan de stadsmuur roept beelden op die doen denken aan Hektor die achter de strijdwagen van Achilles rond de stad Troje gesleept wordt en Andromache die machteloos toekijkt. Waarom is mythologie belangrijk voor je?
Poëzie moet voor mij onpersoonlijk zijn. Er zijn allerlei onzegbaarheden waarvan de essentie in, met en door poëzie onderzocht kan worden. Details uit het persoonlijk leven van de dichter zitten dat onderzoek in de weg. In mijn eigen streven naar onpersoonlijkheid plaats ik thema’s daarom vaak in een alternatieve (mythologische, historische, schilderkunstige, internationale) context en kies ik overwegend voor traditionele, rijmende (en daarmee onpersoonlijke) versvormen. Het helpt me tot de kern te komen.
Tot Penelope is een gedicht dat vol anachronismen staat (mail, issues, relatietherapie). Ik vind het heerlijk hoe je de klassieke mythologie naar het heden trekt. Maar je doet dat niet overal. Waarom in het ene gedicht wel en in het andere niet?
De mythologie hoef ik niet naar onze tijd te trekken; daar maakt hij al integraal onderdeel van uit. Hoe ook, ik hou bij het gebruik van mythologische contexten meestal gewoon geen rekening met de feitelijke tijd waarin het verhaal van een gedicht gesitueerd is. Ik weet dus ook niet of ‘anachronisme’ het juiste woord is.
–
Mijn lief, ik heb die hele coterie
nu neergeschoten met mijn boog
maar daarmee is mijn jaloezie,
de woede dat jij mij bedroog
–
Ithaka nog niet uit. Jij zit mij veel
te zedig naast jouw weefgetouw!
Neem nou jouw allerlaatste mail,
en grijns niet zo, ik hou van jou,
–
met tijdingen inzake Atreus’ huis,
de spoel die in jouw handen glijdt,
je vingers vaardig maar toch kuis,
en telkens weer jouw stil verwijt
–
dat veiligheid een issue voor me is,
dat ik hier thuis steeds lijken zie,
en zelfs Kalypso mis … En nou?
Toch maar relatietherapie?
Ik vind het gedicht Tiresias opvallend. Zelf heb ik ook een gedicht geschreven met die titel, waarin ik inga op de moeite die Tiresias moet doen om in de huidige tijd te kunnen functioneren. Jij behandelt hier de wordingsgeschiedenis van zijn blindheid, op een heel indringende manier.
Soms komt iemand in de paradoxale situatie terecht dat hij in het spreekwoordelijk duister belandt én hem tegelijkertijd, daardoor, de ogen over het functioneren van de wereld geopend worden. De figuur van Tiresias hielp me mij tot één van deze paradoxale situaties te verhouden.
Het is niet eenvoudig toegang te krijgen tot de gedachtestromen van Paul Bezembinder. Bij het lezen van de gedichten bekruipt mij soms een onbehaaglijk gevoel. Het lijkt of je de draak steekt met alle poëziewetten. Nooit loopt het goed af. Het zijn allemaal kleine schetsjes van onmacht en onvermogen. Maar soms met ronduit schattig rijm. Hoe kijk je daar zelf tegenaan?
Ik denk dat je gelijk hebt. De vraag zelf ervaar ik overigens als een groot compliment, omdat deze impliceert dat ik de wetten van de poëzie niet alleen ken maar zelfs zo goed beheers dat ik er de draak mee kan steken.
Waarom voel jij de drang om te schrijven?
Misschien is deze drang ontstaan in het verbeten zwijgen van mijn ouderlijk huis. Verzorgd taalgebruik oefent een bijzondere aantrekkingskracht op mij uit. Het zal diepe gronden hebben die ik uit de aard der zaak niet kan of wil expliciteren.
De dichter achter deze gedichten is mogelijk een man die net niet goed geïncarneerd is; die zich net niet thuis voelt in de wereld; die nooit de ‘sprong naar het geloof’ in iets belangrijks (wetenschap, godsdienst, filosofie, engagement, enz.) heeft gemaakt. Je vindt in zijn werk dus geen aardmagnetisch veld waarin de dingen zich naar een betekenisvolle Noordpool richten.
Op de achterflap van Gedichten is te lezen dat jouw poëzie een mengeling van serieuze poëzie, pastiche en smartlap zou zijn. Smartlap zie ik er persoonlijk niet in. Maar als we het over pastiche hebben; welke literaire voorbeelden worden in deze bundel nagebootst/aangehaald?
Shakespeare vergelijkt zijn geliefde met een zomerdag, ik maak er een winternacht op een industrieterrein van; Gautier bezingt zijn Tulipe, ik maak er een meisje van plezier van; Lermontovs Engel neemt een herinnering aan de hemel mee naar de aarde, bij mij laat een engel een levenslied uit zijn handen lazeren; Hölderlins hartverscheurende Hälfte des Lebens wordt bij mij de zelfgenoegzaamheid van een vijftiger, enz.
In het gedicht De thuiskomst van Odysseus pas je rare enjambementen toe om het rijm te kunnen handhaven. Vogel vs. kogel-biefstuk en dergelijke. Moet ik dat opvatten als taalkundige spielerei of neem je jezelf op de hak?
Beide, maar er zit ook een diepere laag in. Dit gedicht gaat over de terugkeer uit een depressie en in die context is ‘kogel’ een nogal omineus woord. Gelukkig blijkt dan, bij de overgang naar een volgende strofe, dat er sprake is van zoiets vlezigs als een kogel-biefstuk. Ik was zelf wel tevreden met de cliffhanger die zich met dit rijmwoord in het gedicht voordeed.
–
Genezen van een depressie is met pensioen
gaan, een vader worden van jezelf. Je koopt plots
orchideeën voor in de kamer, een pompoen
voor in de tuin. Vreugde dat jij het Oordeel Gods
–
hebt weten te overleven contrasteert met
de verwarring van je vrouw: een vreemde vogel
eist zijn ruimte op in huis, wil spelen in bed,
ontregelt volstrekt het huishouden door kogel-
–
biefstukken te bakken op momenten dat het
in háár keuken net niet schikt. Als God niet bestaat
is alles toegestaan, al lukt er niks … maar met
de komst van het licht merk je: nee, niet alles gaat
–
of mag zomaar – maar mogelijkheden zijn er
te over, mits in overleg met haar. Als een oude
man, licht kinds nu, op reis in mijn huis, herwin
ik langzaam mijn lief. Wij zijn niet meer alleen.
–
Uit orchideeën, pompoen, glaswerk en borden
worden wij herboren – het is zoals Cyrulnik zei:
Het is niet voldoende geboren te worden,
zichzelf ter wereld brengen hoort er ook nog bij.
‘In de kwantummechanica zijn deeltjes momentane oprispingen van een veld’. Het is niet eenvoudig Paul Bezembinder te volgen. Richt je je op een specifieke doelgroep bij het schrijven?
Nee, niet meer, toen ik dat ooit eens probeerde, was een writer’s block mijn dank. Rao’s Audience of one heeft me doen inzien dat je beter alleen voor jezelf kunt schrijven. Je hoeft trouwens helemaal niet bang te zijn dat je werk daarmee voor anderen oninteressant wordt – zo bijzonder zijn we nou ook weer niet.
Een ander gedicht, Een nacht in het veld, voelt voor mij aan als een parodie op de Bethlehem-mythe, met bizarre rijmwoorden als God-polkadot en Hilbert-space-vrees. Zet je ons als dichter op het verkeerde been?
In dit gedicht parodieerde ik eerder de rationaliteit. De ‘ik’ in dit gedicht komt met allerlei ingewikkelde verhalen (over astronomie, kwantummechanica, boeddhistische ideeën over de tijd, Descartes’ cogito, enz.) in Bethlehem aan en blijkt dan toch met lege handen te staan. En: er wordt nog op hem gewacht ook.
–
Met boven ons een sterrenkunde zonder God,
onder ons een ksanavada in een Hilbert-space,
de oorlogsgod gereduceerd tot rode polkadot,
zwervend langs een zwerk waarin voor vrees
geen plaats is meer, is deze koude winternacht,
helder als hij is, het ideale kerstgeschenk.
–
Ik kom met lege handen aan, met wat ik heb
bedacht – of ter plekke nog bedenken zal,
alsof de kleine affirmatie van Descartes
mij helpen kan nog op het laatst uit alle macht
de wereld in mijn hoofd te redden van de schapen-
stal. Maar helaas: er wordt op mij gewacht.
In Portrait d’une femme beschrijf je de Peel als een vrouw met meerdere kanten. Je voelt je veilig bij (in) haar. Ik vind dat een mooi herkenbaar gedicht, maar ik denk dat dit een gedicht is dat door liefhebbers van ‘echte poëzie’ zal worden geschaard onder de categorie ‘schattig, maar te simpel’. Denk jij dat ook? En zou je dat erg vinden?
Nee, dat vind ik niet erg, maar ik zie het zelf anders. Er is een verschil tussen versimpelen en vereenvoudigen: om tot een kern, een essentie te komen – en daar ging poëzie over – moet je vereenvoudigen, niet versimpelen. Echte vereenvoudiging vraagt jaren werk, dat zie je aan het werk van Miró en Arp bijvoorbeeld, en zo ver ben ik nog niet. Laten we zeggen dat ik op weg ben.
In afdeling vijf vinden we een aantal heel korte en heel tragische gedichtjes, waarvan Nomadologie en Gestolen tijd me het meest aanspreken. Ze lijken qua vorm en inhoud verschillend van de rest van de gedichten.
Deze gedichten gaan over een verloren liefde. De stilte van iemand die ooit tot je gesproken heeft, is een andere dan de stilte van iemand die je niks te zeggen had.
Ik ben persoonlijk naast de inhoud van losse gedichten, altijd bezig met het narratief, wat wil de bundel als geheel zeggen. Wat is de boodschap die jij met deze bundel wilt uitdragen?
Er is geen boodschap, misschien is dat de boodschap.