Geen lichtvoetig tussenspel
door Eric van Loo
“Een van Antwerpens meest vooraanstaande, eigenzinnige kunstenaars: Lucienne Stassaert schrijft, schildert, vertaalt en tekent een leven lang zonder compromis en vol overgave”, aldus de wervende tekst op de website van Uitgeverij P over Intermezzo, de nieuwe bundel van Lucienne Stassaert (Antwerpen, 1936). “Eerder gaf Uitgeverij P van haar Als later dan nog bestaat, Keerpunt, Drempeltijd en Nabloei uit.” Titels die allemaal een zekere beschouwelijkheid ademen, en veelal op latere leeftijd werden gepubliceerd – de datum van het verschijnen van de bundels wordt door de uitgever niet weergegeven, maar dit was gelukkig wel terug te vinden op de website van de auteur. Keerpunt, Drempeltijd en Nabloei verschenen in de periode 2009 – 2013. Lucienne Stassaert debuteerde op 33-jarige leeftijd met de bundel Fossiel (1969), Intermezzo is de opvolger van het in 2016 verschenen Zangvlucht. Ik koos haar bundel uit de stapel die op de burelen van Meander ter recensie wordt aangeboden omdat ik een bijzondere interesse heb voor poëzie over de ouderdom en het werk van dichters op leeftijd. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat werk van oudere dichters per definitie over de ouderdom gaat.
De titel Intermezzo is, zeker in het licht van eerder genoemde titels, opmerkelijk te noemen. Intermezzo is te vertalen als tussenspel, en wordt veelal gebruikt om een onderdeel in muziek of theater aan te duiden dat het hoofdwerk onderbreekt. De bundel kent een soort leeswijzer op de linker binnenflap, die ik als leidraad voor mijn bespreking zal aanhouden. “Roep een ruimte op. Laat haar als een brug de tijd overspannen tussen het verleden en wat de dichteres zich nog kan inbeelden omtrent de toekomst.” Tot wie is deze oproep gericht? Ik voel me in eerste instantie als lezer direct aangesproken, maar de toespitsing ‘wat de dichteres zich nog kan inbeelden’ plaatst de lezer buitenspel. Iets wat vaker gebeurt in deze bundel.
“Een eerste cyclus zet de toon naarmate de tijd vervliegt.” Deze cyclus draagt evenals de bundel de titel ‘Intermezzo’. Het openingsgedicht, waarvan ik hier de laatste twee strofen citeer, laat weinig aan de verbeelding over: ‘spreken hoeft niet / kijken volstaat / hoe dicht ik nu al / bij een spiegel kom // die ik beadem / om te zien hoe dik / de mist van de dood is.’ Toch wordt die verbeelding hier wel aangesproken, er is een spanningsveld tussen de spiegel waarin de ‘ik’ zichzelf nog probeert de zien, en de spiegel die voor de mond wordt gehouden om te zien of iemand nog ademt. Het fysieke bestaan valt zwaar: ‘Het voelt niet aan als een gewicht / meer als een tekort aan lichaam. / Je loopt ermee rond / naast en in jezelf verbannen / een vogel in een kooi / die geen gezang voortbrengt / sinds zijn kooi werd afgedekt / met een doek vol bloedvlekken.’ (Het volledige gedicht met korte analyse is twee weken geleden als Eerste Indruk op ooteoote.nl geplaatst.) De taal in deze eerste cyclus is sober, weinig klank of ritme, met beelden die veelal recht voor zijn raap gekozen zijn. Het laatste gedicht uit deze afdeling opent als volgt: ‘Gegroet, gevreesde zeisman op het vale paard. / U bent mijn krampverwekkende remedie.’
“In Jaarteelt dringt de herinnering aan een pijnlijke liefdesrelatie zich op. Meneer Watdannog verschijnt als ingebeelde verpersoonlijking van de twijfel die haar bij momenten overvalt.” In deze gedichten laat de dichter haar woede de vrije loop. De eerste regels: ‘Ik was zijn stokrozige windhoer. / Hij perste een vrouw uit mij / zoals wijn uit druivenranken’. De afdeling eindigt met de cyclus ‘Woorden’, waarin de kracht van taal en woorden wordt bezongen. In de laatste strofe sluit de cirkel zich: ‘Wat daarna weer aangroeit / als knoppen in een rozentuin / biedt zicht op een nieuwe uitweg / zodra ze hun stem laten horen.’
“Daarop een ode aan de woorden die tot poëzie leiden. Memento mori herdenkt Henri-Floris Jespers.” De vier gedichten in deze afdeling zijn vrij abstract en algemeen van toon. Er wordt weinig zichtbaar van de herdachte persoon, of de relatie van deze tot de dichter. Vermoedelijk geen eenvoudige relatie: ‘Eenzaam als een huisengel / jaag je op hersenschimmen / van hoogdringende gedachten. / Hoe zwaar weeg je op mijn hart.’
“Naspel stelt alle thema’s zo eigen aan Stassaert ten toon.” In veel gedichten in deze bundel overheerst de inhoud, lijkt soms sprake van bekentenispoëzie. In ‘Naspel’ bekommert de dichter zich meer om de vorm. Vaker een afgewogen of zelfs regelmatige strofeopbouw en gebruik van stijlfiguren zoals anafoor en repetitio. Laten we er een gedicht uitlichten, om de stem van de dichter beter hoorbaar te maken:
ze wil touwtje springen
niet koorddansen.
–
Er is een jongemeisjesstem in mij
ze wil liefde met een hoofdletter
geen voldongen werkelijkheid.
–
Er is een vrouwenstem in mij
ze wil de balans opmaken
geen hoge som met veel nullen.
–
Er is iemand die mij overleeft
de wervels telt en de holtes
van een onttakeld lichaam:
een vreemde, op zoek naar zichzelf.
Het leven in een vogelvlucht, een niets ontziend zelfportret. Het is verleidelijk om in het licht van de eerder gepresenteerde Meneer Watdannog de ‘veel nullen’ op te vatten als een verwijzing naar de mannen in haar leven. De vierde strofe sluit nauw aan bij het aangehaalde gedicht uit de eerste afdeling, met de frase ‘een tekort aan lichaam’. De zwaarte van de ouderdom, van het leven in een lichaam dat niet meer vanzelfsprekend meebeweegt.
“Stabat Mater is een aandoenlijke ode aan haar moeder.” In tegenstelling tot het memento mori van de derde afdeling wordt de moeder zeer levendig gepresenteerd, met concrete herinneringen: ‘”Zo is het leven,” hoor ik je zeggen, / “verzet hoort bij een wereld / die jou bestraft / voor al je illusies– ”’ De dichter richt zich direct tot de moeder, vanuit de behoefte met zaken in het reine te komen: ‘Je komt soms boven water, moeder, / als een waarheid / die ik destijds niet onder ogen wou zien’. Geen ‘Stabat Mater’ in de oorspronkelijke religieuze connotatie (Maria stond bij het kruis en beweende haar zoon), maar eenvoudiger: daar stond zij, zo was mijn moeder.
“Tijdvocht brengt de tijd opnieuw in het vizier die als rode draad het geheel verbindt.” Ook hier een sterker gebruik van stijlmiddelen. De eerste twee gedichten stellen de tijd voorop: ‘Tijd loopt / in mij af / vult een vergeetput / tot op de bodem’ en ‘Tijd slaat met de trommel / om te bewijzen / waar ik aan toe ben’. Het zou mooi geweest zijn, wanneer alle gedichten uit deze afdeling deze vorm gevolgd zouden hebben. De worsteling met het verval, met de ouderdom brengt zij schrijnend onder woorden in een gedicht, dat eerder op de Costerlijst te lezen was, en dat mij direct al trof:
is niet de volle waarheid
–
een deel van een giftige vrucht
dat je leven nog steeds
niet in gevaar heeft gebracht –
–
Zeggen: het gaat wel over
is een blote leugen:
–
iets om te verzinnen
tijdens een verwelkingsziekte –
–
Zeggen: geduld oefenen helpt
is een drogbeeld
–
met toenemende schaduwen
in een wildgroei van gedachten –
–
Zeggen: hoe houd ik dit vol
is een vraag die je kan stellen
–
op het ritme van een hart
dat nog niet wil breken.
De dichter zet zich af tegen alle goedbedoelde raad (‘gemis is een beproeving’, ‘het gaat wel over’, ‘geduld oefenen helpt’), of misschien tegen de stemmen in haar eigen hoofd. De conclusie is sterk. Er is geen antwoord, maar slechts een vraag, een dagelijkse opgave.
Al met al is Intermezzo een indrukwekkende bundel. Gedichten die indruk maken. Niet altijd door het poëtisch gehalte, maar wel door het nietsontziende zelfonderzoek dat in deze verzen is neergelegd. Een mooi verzorgde bundel met stemmige voorkant op zwaar papier, waarin een drietal schilderijen van Stassaert goed tot hun recht komen.
____
Lucienne Stassaert (2019). Intermezzo. Uitgeverij P, 64 blz. € 17,95. ISBN 9789492339850