door Jan Loogman
–
Omdat ik slecht nee kan zeggen, ging ik erheen, al zag ik er meteen al tegenop. Pubers onderwijzen, daar ben ik niet laconiek genoeg voor. De docent stelde me gerust: ik hoefde slechts mijn ding te doen, een paar leuke lessen te geven in het schrijven van poëzie, zij zou aanwezig zijn en dat zou voldoende zijn om de orde te bewaren.
Dus stapte ik op een dinsdagochtend binnen in een VMBO-klas. Het lokaal was leeg, op de docent na. Ik legde papier op elke tafel en liet mij de werking van het digibord uitleggen. Even later plugde ik mijn meegebrachte usb-stick in. Intussen was de klas volgestroomd met derdeklassers, jongens en meisjes van een jaar of vijftien. De docent introduceerde mij, ik vroeg de leerlingen hun voornaam op te schrijven, en daarna om woorden op te schrijven met dezelfde beginletter als hun voornaam. Elk woord is goed. Na korte tijd vroeg ik om een tekst van drie regels te schrijven waarin de voornaam voorkwam en een aantal van de genoteerde woorden. Het is helemaal leuk als de tekst iets over jou zegt, voegde ik eraan toe. Iets dat waar is of misschien helemaal niet waar. Mijn ervaring dat deze oefening binnen korte tijd leuke teksten kan opleveren en de schrijfdrempel kan slechten, werd ook nu bevestigd. De vier teksten die werden voorgelezen, werden aandachtig beluisterd en leidden hier en daar tot gelach. We waren tien minuten bezig.
Op het digibord liet ik drie woorden verschijnen: ‘Hoed voor Trijntje’. Regel voor regel liet ik de tekst van Jos van Hest op het bord verschijnen. Is dit een gedicht, wat maakt dit tot een gedicht? Over deze vragen spraken we kort. Stiekem had ik poëzie lezen in mijn schrijfles verwerkt. Ik wees op de lengte van de regels, de herhaling in de zinstructuur, de herhaling van klanken en beginletters van woorden. Ik probeerde jargon te vermijden. We merkten op dat eindrijm ontbrak en dat er toch terugkerende klanken waren. Daarna gaf ik niet de opdracht een gedicht te schrijven. Ik vroeg de leerlingen een lijstje te maken van personen die ze kennen, persoonlijk of uit de media. Iedereen aan wie je denkt, mag op het lijstje, zei ik. Misschien zet je er mensen op van wie je de naam niet kent, noteer dan een woord waarmee je ze aanduidt: de buurman, de dakloze of wat dan ook. Uit het lijstje kozen de leerlingen daarna één persoon. Maak nu een nieuw lijstje, zei ik. Op je lijstje zet je dingen die je aan deze persoon wilt geven. Alles is mogelijk. Dingen, cadeaus, maar ook dingen die je niet aan kunt raken, plezier, geluk, een fijne wedstrijd. Alles mag op je lijstje. Uit dit lijstje vroeg ik de leerlingen drie dingen te kiezen.
Toen keerden we terug naar het digibord, waar ‘Hoed voor Trijntje’ volledig op stond: drie strofen van elk drie regels en na elke strofe een regel tussen haakjes. In de drie regels wordt telkens een geschenk genoemd dat de ik-persoon aan de je-persoon geeft en daarbij zegt het ik-personage wat de ander eraan heeft. In de daarna volgende regel tussen haakjes geeft de dichter een overweging bij het geschenk. Na de bespreking gaf ik de schrijfopdracht. Schrijf een gedicht waarin je beschrijft welke drie cadeaus jij aan de persoon van jouw keuze geeft. Je begint met de woorden ‘Ik geef je…’ en je noemt je cadeau en ook wat de ontvanger eraan heeft. Misschien noem je ook de persoon aan wie je je cadeaus geeft. De regel tussen haakjes mag je weglaten. Iedereen ging schrijven. Na een tijdje zei ik voor degenen die hun gedicht af hadden dat ze konden proberen een regel tussen haakjes in te voegen. Aan iedereen vroeg ik tot slot een titel boven het gedicht te zetten.
Vijf minuten voor het einde van het lesuur liet ik de pennen neerleggen. Wie wil, kan zijn of haar gedicht straks aan mij geven, zei ik, dan bundelen we de gedichten en krijgt iedereen een exemplaar. Op de vraag wie er nu tot slot van de les voor wilde lezen, staken vele leerlingen de vinger op. Ik koos uit elke rij een leerling. De eerste voorlezer was een meisje, Jessica. Haar eerste regel kwam voor mij volkomen onverwacht. Misschien was dat anders voor haar vriendinnen, ze had eerst – nogal luid – de titel voorgelezen. ‘Rodney’ was de titel en daarna kwam haar eerste regel: ‘Ik geef je een klap op je bek’. Drie strofen volgden waarin Rodney het hard te verduren kreeg. ‘Dit is wat je verdiende, een harde klap’ stond er. Voor de sfeer bij de afsluiting van de les, was het goed dat er nog twee voorlezers volgden. Het laatste gedicht begon zo: ‘Ik geef je een appel / zodat je gezond blijft en daardoor langer leeft.’ Dat was een betere afsluiting dan de klap voor je bek.
De week erna kwam ik terug voor de tweede poëzieles. Hoe is het met Rodney? vroeg ik Jessica. Ze keek me verbaasd aan. ‘O ja, mijn gedicht,’ zei ze toen. ‘Nu ja, het is weer aan.’
–
Ik schrijf je een hoed op je hoofd
zodat je vandaag onder de hoede bent van een hoed
die je hoofd warm houdt en je dromen wakker
–
(Een hoed is een hemel die begint pal boven je haar)
–
Ik schrijf je een hemel op je hoofd
zodat je vandaag kunt zitten en vliegen tegelijk
in een droomwolk van veren, voile en vilt
–
(Het is daar goed toeven alleen met eigen vogels)
–
Ik schrijf je een wereld op je hoofd
zodat je voortaan overal tegelijk bent en toch thuis
onder de hoede van een behoedzame hoed
–
(En vannacht mag je hem afzetten maar dat hoeft niet
want weet je het slaapt goed met een geschreven hoed)
–
–
(c) Jos van Hest
afbeeldingen Pixabay