De (on)draaglijke lichtheid van het dichterschap
door Johan Reijmerink
–
–
De Russisch-Duitse schrijfster en psychoanalytica Lou Andreas Salomé (1861-1937) spreekt in haar autobiografie Terugblik op mijn leven (1979) over haar eerste ervaring in het leven als een verdwijning: ‘Zojuist nog waren we alles, ongescheiden en onafscheidelijk van een ander Zijn – en toen werden we tot geboorte gedwongen, werden een restdeeltje van die eenheid, dat (…) moest leren zich staande te houden tegenover de zich voortdurend uitbreidende buitenwereld, waarin we vanuit onze universele volheid belandden, als in een – aanvankelijk alleen maar destructieve leegte.’ Salomé ervaart de geboorte als een terechtkomen in een bedreigende leegte waarin geborgenheid lijkt te ontbreken. De dichter Pieter Boskma legt daarentegen in het prolooggedicht van zijn nieuwe bundel Van de zoon en de zee (2019) het accent op het vreugdevol verschijnen van een zoon aan de vader. Legt Salomé het accent op de ondraaglijkheid van het bestaan, Boskma wijst er juist op dat de vader er voor de zoon en zichzelf toe kan bijdragen dat het licht en draaglijk kan zijn ‘waarom je bestaat’.
In het prolooggedicht verlangt het ongeboren kind ernaar dat ‘de poort (…) open’ gaat ‘waardoor velen menen / dat de hemel te betreden valt maar ik nog naar / de wereld moet’. Het kind ervaart de handen van de vader om de buik van de vrouw die het draagt. Het wakkert niettemin zijn wens aan weg te willen ‘uit deze stille zachte lachende geslotenheid’. In ‘polyfonische pulseringen’ passeert de ik het geboortekanaal aan het begin van de eerste afdeling ‘In de wacht’. Er ontvouwt zich een intensieve verkenning door het kind van zijn vader en omgekeerd. Een kleurrijk spectrum voltrekt zich aan zijn oog. In een wiekslag is de ik de wereld binnengevlogen. ‘Keelmuziek’ beweegt zich rondom hem. En daar is ook al direct het fundamentele besef bij het kind
mijn wezen wordt weerspiegeld. Ik heb nog
geen bewijzen nodig, geen hypothese en geen
theorie: ik weet gewoon omdat ik net besta,
–
nog niet verward door twijfel of concept.
In deze passage ligt de bestaansgrond van het kind besloten. En daarin spiegelt ongewild en onbedoeld zich het metafysisch statement van Salomé over het verdwijnen uit de universele eenheid. Een ‘zucht poëzie’ rijst op uit deze melancholieke kwatrijnen.
Boskma weet op een picturale wijze meesterlijk deze geboorte en eerste ontwikkeling te schetsen, met zee, strand en duinen op de achtergrond: ‘een kleurpalet waarnaar de schilders van het licht, / als die er nog waren, groen van afgunst zouden / staren.’ Hij munt uit in beeldrijke neologismen als ‘lichtstreelt’ en ‘zieksteekt’. Het ‘bezorgde en beschermende, ontroerde en ontfermende glanzen / in zijn ogen’ waarmee de vader het kind omgeeft, kan niet anders dan leiden tot het ervaren van een ‘lichaamswarme gelukzaligheid’. Ze hebben aan elkaar ‘voorgoed hetzelfde genoeg’. Het ‘hallucinante verblijf waarin niets verankerd is’ blijft aan de zoon trekken. Als de vader hem naar de branding tilt, trilt de herinnering door hem heen dat alles niet alleen voorgoed voorbijgaat, maar ook dat het zijn ‘wezenskern moet zijn’. Heeft tot dusver het kind zijn gedachten en gevoelens over de vader geuit, in de vier vaderlijke intermezzo’s reflecteert de vader op zijn jonge kind. Hij beseft dat ‘omzien (…) onzinnig [is] nu ik door jouw / ogen in de toekomst kijken kan.’ Hun lotsverbondenheid, ‘hoe zijn blik / in de mijne overstroomt’ reikt diep, in de hoop dat die tot aan het sterven van de vader zal voortbestaan. Het beste wat hij zijn zoon kan bieden is dat ‘het volmaakte wolkje van jouw naam / naar de hoogste valk [zal] zweven waar ik ooit mee sprak / (…) Dat ook jij hem kunt verstaan.’ In deze woorden ligt de diepste wens van de vader aan de zoon besloten: de gave van de poëzie, ‘de beste na het hemelrijk’.
Boskma lijkt in de tweede afdeling ’Uit de schulp’ in de doolhof van zijn eigen natuurimpressies en overwegingen te verdwalen. Wij zoeken naar ‘iets maar weten niet wat’ in de nadere ontvouwing van het jonge leven. Zijn voortvloeiende beeldenstroom is knap gecomponeerd maar geeft hier en daar de indruk van schoonschrijverij:
en ons zijn scharlaken uitvloeisel besjerpt
als de keizer van alleding onder de koelschijf
die net aan zijn geelgroene nachtreis begint,
–
zijn wij voor tweepoot het zuchtzalige uitzicht
De klankenopeenvolgingen en woordkoppelingen zijn hem dierbaar, maar ze dragen niet altijd bij tot voldoende zicht. Er lijkt in deze afdeling een soort ochtendnevel over zijn poëzie te hangen die niet overal even snel optrekt. Het zou te maken kunnen hebben met het weergeven van het ontluikend bewustzijn van de zoon. Hij lijkt zich zich geregeld door de taal te laten verleiden.
Boskma schetst voor ons een schepping die aan alle kanten wordt bedreigd en waarvan tevens een dreiging uitgaat. Hij werpt zich in deze verzen op als Schepper, die de groei in de natuur verbindt aan de innerlijke groei van zijn kind en zichzelf. Dat alles in het besef dat we ons hebben te schikken ‘naar de rol die Hij voor ons weggelegd ziet’. De dode vogels op het strand lijken de norm te zijn, maar het blote lijfje van het kind doet het ‘blind vertrouwen’ in het leven opnieuw groeien. Hierin vallen de levenskracht van ‘de stem van de zee’ samen met die van ‘de stem van het kind’. De vader ervaart aan zijn zoon opnieuw de kindertijd in zichzelf. Ondanks de schrikwekkende natuurervaringen en ‘de gloed van de smeulstad’ blijft de verwondering overeind omtrent ‘de dreumes / die met zijn woelteentje in ons om schrijft // wekt soms de juiste werveling die tot / het juiste antwoord leidt.’ Niet alleen het Bijbelse scheppingsverhaal schemert op de achtergrond door de tekst heen maar ook het lijdensverhaal van Jezus: ‘Wij weenden toen tweepoot Hem bloedkroon opzette / en glimpunten joeg door Zijn handen en voeten.’ Er bestaat de behoefte Hem te wreken. Er roert iets van donkerte in ons mensen ‘wat wij niet willen en ook niet benoemen’. Het spel aan de vloedlijn kan ons leren wat wij vergeten lijken te zijn. We lijken ’kustloos’ te zijn, ’alleen maar onszelf, / en nooit eens een teentje [van een kind dat] ons schrijft dat er / liefwaardig leven buiten onszelf is’. Er is het verlangen naar een lied, een stem die wordt verstaan.
De derde afdeling ‘Op geluk’ bestaat uit twee langere gedichten: ‘Staander ‘ en ‘Op geluk’. De vader weet zich in zijn geluk aangevreten door de naderende dood: ‘zijn jongere vrienden beginnen te sterven / en hij met ieder jaar weer wat allener’. Zijn poëzie wordt er lichter van. Als hij naar de zee rijdt, omsluit hem een tuin van herinneringen. In de eenzaamheid voelt hij zich daar wel bij als een ‘Staander’, als een ‘dankbare vechter, zijn wezen van inkt’. De hem omringende natuur getuigt van zijn innerlijke gelukstromen: de maagdenpalm, de juichende leeuwerik, de appelbloesem, en bovenal: er klonk gaan ‘maar’. Het ‘Amerika’ van zijn kind symboliseert al diens dromen van de overkant. In dit gedicht ‘Op geluk’ spreekt Boskma zich directer uit dan in de eerdere afdelingen over het dagelijkse geluk met zijn jonge kind: ‘het had iets pasgeborens, een allereerst ontstaan, / geëxalteerde deemoed en bedaarde euforie, / opwinding die ontspant, grondeloze weemoed’. Hij hangt gelukkig niet als een pensionado ‘stoned in de cyclamen’, maar heeft het geluk bereikt: ‘het was afwezigheid van alles en tegelijk toch alles’.
De vier gedichten van de laatste afdeling ‘Aan de haal’ uit de vierdelige klank- en beeldrijke symfonie over de zoon en de zee is een reprise van de eerste afdeling ‘In de wacht’. Het kind constateert dat ‘de gave van de spraak’ hem heeft bereikt. De taal heeft ondertussen alles wat hij kan waarnemen geabstraheerd. Hij is in afwachting van het moment waarop ‘het dichterschap / (…) [hem] op de mond kust zoals het [dat] bij / mijn vader deed’. De identificatie zoals die zich eerst vanuit de vader naar het kind toe voordeed, voltrekt zich nu in omgekeerde richting. Het kind hoopt erop dat zijn lied op het zijne zal lijken: ‘Zal zijn verlossend woord ook mij bevrijden?’ Nu vreest niet de vader zijn nabije dood, maar de zoon diens overlijden.
In het vijfdelige gelijknamige gedicht dienen de moeilijke dilemma’s zich aan. Toch ligt er voor het kind ‘zomaar het geluk’ in het verschiet. Hij hoeft er niet eens naar te zoeken, zoals ‘het argeloze schrijven van een regel, / en nog een, en nog een, tot ook het vers hem overkomt’. Dergelijk simpel geluk bestaat als je bereid bent de wereld een vinger te geven. Het goede, het schone en het ware zijn niet langer dromen, ‘maar als het concrete en solide basiskamp / dat de Parnassus-beklimming tot een eitje maakt’. Het gaat om ‘het streven van de eenling naar geluk’. Naast al het leugenachtige lijkt het pad boven de boomgrens dat naar het goede leidt, niet de weg naar het geluk te zijn. Ondanks alle misère onderweg zijn er de geestverruimende middelen die onze droomcapaciteit op peil houden en ons een nieuw Hof van Eden doen dromen. Het slotallegro weerklinkt als een orkestpartij vol natuurlijke klanken met kosmische vergezichten: ‘Zo lag ik aan de moederborst, zo verlang ik / welvingen om heersend te beminnen, / want je moet vervangen wie je voedt.’ Door zijn tranen heen ziet het kind ineens de ‘dood / van wie ik prenataal al hield’.
In de ‘Coda’ is de zoon een vinder van zijn vader, zichzelf en het dichten. Hij ziet de dichtregels zacht op en neer deinen boven het lege papier. Hij klampt zich vast aan de vader en zijn dichterschap. Iets te kunnen schrijven wat de vader raakt is het hoogste waarnaar de zoon reikt: de (on)draaglijke lichtheid van het dichterschap. De vader is daar trots op. Boskma heeft opnieuw zijn meesterschap over de taal getoond in een symfonische bundel waarin hij zijn gehechtheid aan het goede leven belijdt.
____
Pieter Boskma (2019). Van de zoon en de zee. De Bezige Bij, 96 blz. €21,99. ISBN 9789403108506