door Jan Loogman
–
afbeelding Pixabay
In het eerste nummer van 2020 van de Poëziekrant staat een ingewikkelde column van Rashif El Kadui over de ik in slam poetry. In dat genre vallen het lyrische ik en de schrijver/performer ‘als persoon’ samen, schrijft El Kadui. Hij noemt dat zelfs onvermijdelijk ‘omdat de maatschappelijke context waarin de performer zich bevindt onlosmakelijk verbonden is met de thematiek van de gedichten….Dichters met niet altijd evidente en geijkte levenspaden hebben vaak de luxe niet om te abstraheren…’ ‘Klassieke dichters’ zoals El Kadui de niet-slammers noemt, dichters die thuis in eenzaamheid aan hun schrijftafel zwoegen, hebben die luxe kennelijk wel.
Of schrijftafeldichters allemaal ‘evidente en geijkte levenspaden’ hebben gevolgd, laat ik in het midden. Want of dichters dan wel slammers nu wel of niet zulke paden hebben gevolgd, de geponeerde tegenstelling tussen poëzie-voor-het-podium en poëzie-om-te-lezen lijkt me gezocht. De stelling komt er immers allereerst op neer dat in slam poetry ik en dichter samenvallen en in schrijftafelpoëzie niet. Bovendien zou schrijftafelpoëzie abstract zijn en slam poetry niet. Allebei is het onzin.
Stel je voor dat bij een poetry slam de dichter zo begint: ‘Door vijanden omringd, / Door vrienden in de nood / geschuwd als aas dat stinkt, / houd ik mij lachend groot, / al is mijn ziel verminkt, / mijn lijf voor driekwart dood.’ Wie van de toehoorders denkt niet dat dit over de voordragende dichter zelf gaat? En daar komt de volgende deelnemer, een vrouw van middelbare leeftijd, haar vriendin zit in de zaal, we hebben hen samen zien binnenkomen. Ze heeft geen pakkende voordracht, een beetje stijf leest ze haar gedicht Finis voor. Haar dictie is ouderwets deftig: ‘Wat ziet gij, liefste, mij aan? / Nog kan ik donker vervaren / om het kwaad der donkere jaren / dat, donker, ik u heb gedaan?’ Die twee hebben zeker ruzie gehad, denkt de toehoorder bij zichzelf.
Zo moeten we niet lezen, niet luisteren, is ons geleerd. Maak onderscheid tussen de schrijver en het lyrische ik. We moeten Slauerhoff en Gerhardt, de twee die zojuist achter elkaar optraden, niet vereenzelvigen met hun gedichten; bij het gedicht van Gerhardt moeten we ons niet beperken tot gegniffel om haar en haar vriendin Marie van der Zeyde. Toch schrijft Mieke Koenen in Dwars tegen de keer, de heerlijke biografie over het leven en werk van Ida Gerhardt, over Finis: ‘Het voert vast niet te ver om bij dit toonbeeld van geduld en liefde aan Marie van der Zeyde te denken…,’ de partner van Ida Gerhardt. En ook bij de regels van Slauerhoff is het mogelijk deze vanuit de persoonlijke ervaringen van de schrijver te lezen. Ofwel: ook bij ‘klassieke dichters’ als Slauerhoff en Gerhardt lijken het lyrische ik en de dichter samen te vallen.
foto digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren
Toch houd ik wel van de aanwijzing dat ik en dichter niet vereenzelvigd moeten worden. Ooit schreef Rutger Kopland deze regels over het vertrek van dochters: Ze moesten inderdaad gaan, ik had het gezien / aan hun gezichten die langzaam veranderden / van die van kinderen in die van vrienden, / van die van vroeger in die van nu. Deze regels treffen mij niet als abstract, de regels en het gedicht als geheel brengen een ervaring onder woorden die ouders van volwassen wordende kinderen kunnen herkennen. Of het gedicht voortkomt uit de eigen ervaring van Kopland doet er voor de kracht ervan niet toe. Stel dat die eigen ervaring er is, dan zou het zonde zijn om het gedicht daartoe te reduceren. Dat is de waarde van de aanwijzing ik en dichter niet met elkaar te vereenzelvigen. Een gedicht kan jou als lezer iets te zeggen hebben, breng het daarom niet terug tot een verhaaltje over de dichter. Dat geldt voor de regels van Kopland, maar ook voor die van Ida Gerhardt en Slauerhoff.
Kijk ik naar de regels van Ida Gerhardt, dan vind ik daarin geen herkenning zoals ik die als vader wel kan hebben bij het gedicht van Kopland. En ook bij de regels van Slauerhoff is dat zo. Toch treffen ook deze mij niet als abstract. Het beeld van het ‘aas dat stinkt’ is concreet, de dichter weet de ervaring van het buitengesloten zijn met dit beeld scherp over te brengen en ik verbeeld me dat dit geldt, ook als de lezer deze ervaring niet zelf heeft meegemaakt.
Voor het gedicht van Kopland en dat van Slauerhoff geldt, met andere woorden, dat zij dankzij concrete beelden een ervaring aan de lezer kunnen overbrengen, ook als deze niet in dezelfde situatie verkeert als de ik-personen in het gedicht. Of dit de situatie is van de dichter zelf, doet daarbij niet terzake.
Prima, kunt u als lezer nu denken, bij ‘klassieke dichters’, schrijftafeldichters, moet de lezer niet zomaar lyrisch ik en dichter laten samenvallen. Dat is toch precies wat El Kadui ook vindt? Ja, zeker, maar mijn punt is: hetzelfde geldt voor slammers en spoken word-artiesten.
In zijn column citeert El Kadui een gedicht van Sukina Douglas, spoken word-artiest en theatermaakster in onder andere Vlaanderen. Hij wil er kennelijk mee illustreren dat spoken word-gedichten, anders dan ‘klassieke gedichten’, niet abstract zijn maar ‘verbonden met de persoon die ze brengt.’ In het gedicht schrijft Sukina Douglas: ‘A black female / Who’s tasted the Greatness of God / Is seen as the bottom tip / Of an inverted pyramid // One step lower and she ceases tot exist. / But we resist, we resist.’ Dankzij de beeldende kracht van het gedicht kan de lezer of toehoorder de kracht en noodzaak van dit verzet ervaren, ook als hij of zij geen zwarte vrouw is. Het zou bovendien, net als bij de gedichten van Kopland, Slauerhoff en Gerhardt, zonde zijn als de lezer of toehoorder het gedicht reduceert tot de eigen ervaring van Sukina Douglas (die een zwarte vrouw is). Mogelijk dat alles wat het gedicht zegt over ‘a black female’ rechtstreeks aan die eigen ervaring is ontleend, maar een gedicht kan een betekenis hebben die uitgaat boven de particuliere ervaring van de dichter. Dat geldt voor gesproken poëzie net zo goed als voor gedichten op papier.
Kortom, als in een gedicht ik en dichter/ performer volledig samenvallen, komt dat niet door het genre, maar door een keuze van de lezer. Die kan afgedwongen zijn door het gedicht omdat dit zich tot de particuliere situatie van de dichter beperkt. Maar gedichten kunnen heel goed gaan over de specifieke situatie van een dichter (waar vindt de dichter anders materiaal?) en toch betekenis hebben die deze te buiten gaat. Dat zijn de betere gedichten, op het podium en op papier. En zelden zijn deze abstract.