Rauwe poëzie tussen ziekte en erotiek
door Kamiel Choi
De romantische Duitse dichter Hölderlin (1770-1843) schreef: ‘Was bleibet aber / stiften die Dichter’. Wat blijft, dat vinden we in de gedichten. Bij het lezen van Erik Jan Harmens’ bundel kom kreeg ik de indruk dat het de neerslag is van intense levenservaringen, gedestilleerd door de kolf van eigenzinnige taal in een langdurig proces van schrappen en herschrijven. De snedige, kortregelige gedichten wekken de indruk dat zij zo weer terug kunnen worden geconverteerd in die ervaringen waarvan de lezer zo deelgenoot kan worden.
Een Engelstalig vers als opening, ’I’m a ho’, zet me direct op het spoor: dit is een bundel straatpoëzie, de dichter is wars van opsmuk en dikdoenerij. De gedichten zijn recht voor z’n raap, ieder woord dat er staat is weerbaar, stram. Er ontstaat door die strakke taal en de korte regels een intensiteit waarin je de dichter bijna hoort ademen.
Harmens suggereert een directe toegang tot het gevoelsleven door een soort dialect dat hij zelf ontwikkelde. Persoonlijke voornaamwoorden worden tot één letter ingekort. Letters worden van de woorden losgemaakt en herhaald om het effect van stotteren te creëren. Het persoonlijk voornaamwoord ‘mijn’ wordt ‘me’, ‘ik’ wordt ‘k’, ‘het’ wordt ‘t’, ‘fuck’ wordt ‘fak’. In een interview in de Volkskrant zegt Harmens dat hij de taal een beetje mishandelt: ‘één ledemaat eraf’, in navolging van Cornelis Bastiaan Vaandrager. Voor de lezer die graag van dichters groepjes maakt, hij noemt ook Jan Arends en H.H. ter Balkt als inspiratiebronnen. Ook het mixen van Nederlands en Engels komt het ritme, vooruit: de flow ten goede.
Deze ingedikte taal geeft de poëzie een staccato toon die ervoor zorgt dat je de gedichten in een adem uitleest:
toen t
pikdonker was
en ik geen k
voor ogen zag
alleen maar meerlagig
in die teerput lag
uithardmal
voor de nacht
rinkhals met
ze tanden bloot
boot op sloop
d dobberloos
Rinkhals is een behoorlijk giftige cobra uit zuidelijk Afrika. De ik-figuur als slang, als cobra met zijn giftanden en sputum of als spitskoppython keert in een aantal gedichten terug. De ik is ook ‘een zelfbedruipende dracula / die zich leeglurkt / en dus vult.’ Ik begrijp veel van de gedichten hier vanuit het beeld van een venijnig roofdier dat hulpelozer wordt naarmate het de hand aan zichzelf legt. Er is de hulpeloosheid van iemand die een kankerdiagnose krijgt, van de misverstanden rondom seks, van een ouder wordend lichaam en van drankverslaving.
Toch is kom ondanks de ruige taal en tragische thematiek geen depressieve bundel. Er zijn meerdere naamloze afdelingen, die worden gescheiden door witregels. De gedichten staan r in tamelijk willekeurige volgorde, maar tegen het einde wordt de toon van de bundel hoopvoller, alsof er dan toch iets ‘behouden’ kan blijven en het ‘grootsch verband’ van ons leven de moeite waard is.
Om in die ruwe, woordkarige vorm iets van hoop te laten doorklinken zonder dat het kitsch wordt, vergt ontzettend veel poëtische discipline. De auteur is zich er steeds van bewust dat regels té mooi kunnen zijn, waardoor zij omslaan in kitsch en zichzelf teniet doen, misschien zoals de gifslang die geen andere prooi meer heeft dan zichzelf.
Halverwege de bundel dacht ik: zó had Jules Deelder het moeten doen. Taal waar de zweep over is gegaan, zonder dat die kastijding een gimmick of taalfetisj wordt en er niets van het pathos overblijft, dat haar inspireerde. Over het algemeen weet Harmens de verkitsching vakkundig buiten de deur te houden. Ik vond maar weinig plekken waar mijn aandacht werd afgeleid door een flauwe grap, zoals bijvoorbeeld: ‘WAT IK BEZIT / past in me hand / van toen / ik tien / en horny was.’
Maar ook daar lijdt deze poëzie niet onder omdat er genoeg jaloersmakende taalvondsten omheen staan zoals: ‘zelfs na / de rigormortste hijg / was ik de fak / nog niet verstijfd’, of ‘wie nahijgt wordt tot vergiet gespietst / door gele hesjes / met stemrecht en riek’, of ‘de tiefschnee / van me passé c’, en ‘wolf met de wol / nog rond de lippen.’ We lezen ook prachtige adjectieven zoals: blootgebits, tenderloinst, rigormortst of gilgamesjesk. De gedreven en consequente liefde voor de taal die daaruit spreekt tilt de bundel naar een hoger plan.
Omdat dit geen poëzie is om eindeloos over t theoretiseren, maar ‘stuff’ die je in je donder moet voelen, sluit ik af met twee van mijn favoriete kom gedichten:
Zo klinkt erotiek wanneer Harmens de taal door zijn mangel haalt in een titelloos gedicht:
is licht
op r lichtstnauw is
de sponde
ik slikbet t onderste
van me rompmet je
tenderloinste tongvers als fak
nog onontgon
wees me hitman
als ik kom
wees me hitman
als ik kom
Zelfs het oubollige woord sponde wordt weer sexy! Natuurlijk lijkt deze poëtische stijl gemaakt voor geile, sensuele gedichten. Maar hoe klinkt het als je ermee over ziekte schrijft?
op de monitor
of op t op
de monitor
weergegeven orgaanadem uit
alsof je omlaag raast
met zo’n
karakteristieke aaaloopt r wel
of niet
iemand achter je
ik durf niet
over me schouder
te kijken
want wat
als r niets is
om voor
te vluchten
waar de fak
moet ik
dan naartoe
Als er niemand achter je loopt, of als je helemaal ‘clean’ bent en er geen vlekjes op de monitor staan, hoe kunnen we onszelf dan richting geven? Angst blijkt wezenlijk voor hoe wij in de wereld staan, Heidegger (1889-1976) had het niet beter kunnen zeggen.
Kom is een indrukwekkende en originele bundel met ritmisch sterke gedichten die je soms overrompelen met ontroerende beelden en prachtige taalvondsten. Het is voordrachtpoëzie die me doet denken aan het staccato van Jules Deelder, maar die in tegenstelling tot de nachtburgemeester ook op papier en na herlezing niets aan kracht en originaliteit inboet.
____
Erik Jan Harmens (2019). kom. Lebowski, 72 blz. € 19,00. ISBN 9789048850297