Een lichtheid van bestaan die de zwaarte ervan kan weerstaan
door Johan Reijmerink
De filosoof Maurice Merleau-Ponty verwijst in zijn Oog en Geest (1964/2017) naar Stéphane Mallarmé wanneer hij spreekt over de wereld van het waarnemen. Deze dichter vervangt de alledaagse omschrijving van de dingen die voor ons ‘overbekend’ zijn, door een vorm van expressie die ons de essentiële structuur van het ding beschrijft, zonder ons de naam ervan te geven. Hij dwingt ons er zo toe in het ding zelf binnen te treden. De kans is dan aanwezig, dat het spreken op poëtische wijze over de wereld vrijwel tot zwijgen komt, als men het spreken opvat in de zin van het alledaagse spreken. Het blijkt niet altijd goed mogelijk gevoelens, herinneringen en gebeurtenissen zelf binnen te gaan.
Iets van dat ‘bijna zwijgen’ over wat er toedoet, wordt in de nieuwe bundel van Hester Knibbe (1946) Inzake dit huis zichtbaar. Er zijn diverse momenten waarin de ontoereikendheid van de taal in zicht komt. In de vijf afdelingen maken we een ontwikkeling mee waarin de ik de binnenkomst ‘onder velen’ met verbazing, ontzetting en bezorgdheid ondergaat, haar doorloopt en zich voorstelt haar weer te moeten verlaten. Daarmee draagt de bundel het karakter van een terugblik om tot een helderder inzicht te geraken in wat de essentie van het leven was en is. Het gebruik van het nogal formele voorzetsel ‘inzake’ schept een zekere afstand tot wat zich in en rond het innerlijke huis van de ik afspeelt. De vijf afdelingen als geheel worden voorafgegaan door één openingsgedicht; evenals drie van de vijf afdelingen afzonderlijk.
Het openingsgedicht, voorafgaand aan de afdelingen, geeft een overzicht van het landschap wat ons te wachten staat:
touw van een vlieger hoog in de lucht, er ligt
–
vandaag een wereld bijzonder
onder de wolken en ik ben en ik lieg mij
een lenige toekomst en honderd keer
–
jou.
Knibbe schetst een ogenschijnlijk romantisch strandtafereel waar echter ‘koppige golven’ niet zullen ontbreken. Alle tegenstrijdige gevoelens van jeugdige overmoed en donkere onweerswolken die elders in de bundel nog vele malen zullen opduiken, worden alvast gesignaleerd. De poëzie van Knibbe toont zich spanningsvol in haar enjambementen en verrassende beeldwisselingen. Elke afdeling kent één of meerdere korte of lange cycli. Met een ernstig maar nimmer aflatend zelfonderzoek toont Knibbe naast de onvolkomenheid tegelijkertijd met een beschouwend oog de schoonheid van het leven van alledag.
Het gedicht ‘Babylonisch’ uit de eerste afdeling ‘Onder allen’ introduceert een geboorte die ‘omgonsd’ wordt door Babylonisch ‘gebrabbel’ van ouders. Als zij erop worden aangesproken, glimlachen ze schouderophalend beleefd. Ze beseffen ‘blind te moeten gaan, oren wijd open voor het vele / dat niet te vatten ons omringt.’ Daarop volgt de cyclus ‘Onder velen’. De wereld vol vreemde mensen openbaart zich aan hen. Bijzonder is daarbij de interesse voor ‘die man die gehurkt in een heel oud boek zat / te lezen, hij leek verdiept met zoiets als een ziel.’ Deze man symboliseert waar het allemaal om te doen is in het leven. De wij beginnen na de geboorte gewoon waar ze ‘waren / gebleven, hadden geen tijd // te verliezen in de hectiek van / twee ogen oren armen benen een hoofd // dat bleef zeuren om meer’. Het kind blijft hun aandacht vragen. Ze zien ondertussen ook ‘mensen met dromen in hun hoofd’. Er hangt een vreemde vrede in de lucht. Wat in het bijzonder opvalt: ‘Er ligt / te weinig / fortuin in de schappen voor iedere nieuweling.’ In de tweede cyclus ‘Handschrift’ komt de klemmende vraag naar voren: ‘Hoe maak je taal als woorden / ontbreken’? Knibbe verkent tastenderwijs hoe een klein kind alle zintuigen inzet om contact te maken met deze luidruchtige wereld: ‘Hoe laat je een kind in het doofblinde // los?’ Moeder en kind tasten samen ‘de kleine grammatica van gebaren’ af.
De tweede afdeling ‘Habitat’ verwijst naar het geografische gebied waarbinnen het organisme mens ‘als een bloedlooiig vat vol ongemak’ leeft. In deze natuurlijke omgeving ‘bevolkt met microben’ streel ik mijn lief. Man als herder en hond, lomig dromend en de tong uit de bek, bewaken deze bedreigde habitat. Daar ontbreekt merendeels onderlinge saamhorigheid. Niemand neemt notitie van de dood van de ander. In het gedicht ‘Een stilte van niks’ blijft na het overlijden ‘de liefde’ over, ondanks het feit dat de plaquette ‘hier nuttig [ligt] te zijn.’ De stenen roepen de liefde aan de overledenen in herinnering. We kunnen moeilijk met onze gevoelens bij hen komen. De stenen zijn onze intermediair. Moeten we ons dan maar verschuilen in de hypocrisie van King Lear? Of in die van de bedelmonnik die van het leven afziet? De afdeling eindigt met een ode aan al die gewone mensen die hun dagelijks werk doen.
In de omvangrijke derde afdeling ‘Inzake dit huis’ komt in de cyclus ‘Klein dier’ de ontoereikendheid van de taal en de onbereikbaarheid van de ander overtuigend naar voren in schitterende gedichten over de liefde waaronder:
–
Ik heb een lief dat mij tussen de regels
spelt. Hij gaat ervan uit, nee leest dat ik
–
een lichaam heb warm van zichzelf met
kleine onrustige bewegingen met hoofd hart
–
en een rede die ik soms uitzet.
Als we zwijgen wil dat geen stom zwijgen zijn als
–
tussen de regels een zin
wegvalt zoeken we net zo lang
–
in de uithoeken van armen en benen tot
een triomfantelijk wederzijds aha!
–
weer verbond doet ontstaan
tussen het wel en niet geschrevene.
Hoe lenig, welluidend en beeldrijk slalomt Knibbe hier van de woorden naar de bewegingen, van de geest naar het lijfelijke, om zodoende het onbenoembare te raken, en toch ‘triomfantelijk’ de verbinding woordloos te herstellen. Daarna heropent het ‘forensisch’ onderzoek zich opnieuw: ‘Werd geboren op de eerste dag / van de kleine koude.’ Die geboorte ‘wil zeggen is niets meer // dan een handvol oude beweringen / die een onzekere toekomst voorspellen steeds // dezelfde vragen doet stellen.’ Antwoorden blijven uit. Deze rijke cyclus brengt een beheerste en emotionele verkenning van haar lief in beeld door de ik: ‘Als hij leest lijkt hij dicht, naar binnen gekeerd, (…) Hij // verdwijnt in een rust die bedrieglijk is / misschien wordt intussen zwart-op-wit / iemand vermoord overboord gekieperd terwijl / Schubert door de kamer zingt’. De ik vraagt zich af of er ‘liefde rond[waart] in het hoofd of toch in het hart?’ Wat weten wij eigenlijk van elkaar, zelfs in het geval dat we elkaar liefhebben? In de cyclus ‘Huids’ komt de vraag op waar onze ziel huist. De samenspraak tussen ziel en lichaam en hoe zij zich tot elkaar verhouden, laat ongewisse contouren van ons leven zien. De ziel zucht waar of zijn wereld is: ‘Iets binnen en buiten bereik iets / waar je altijd net naast – aarzelt ziel.’ In de cyclus ‘Vertrek’ stelt Knibbe zich de vraag hoe men in het stadium van de nabloei: ‘asters, chrysanten rozen / herfsttijloos’ moet heengaan: ‘Hoe doe je dat, heengaan?’ De zakken legen, wissen wat je liever vergat of nooit uitsprak. Maar vergeet ook de dubbelhartigheid niet waaruit de ander leefde: ‘vergeet niet de teder waaruit hij bestond verstolen verlangen en huiver waaraan zijn lichaam / soms blootstond gehoorzamen moest omdat hij / een hoofd en een hart had.’
De vierde afdeling ‘Los’ draait het om het aanpassen aan en loslaten in de wereld van het kind: ‘Zint hij je niet, verander de wereld m’n kind / omarm de kleine schurk en mijd / de sluwe kouwe wetsgetrouwe. // Rebelleer tegen wat je leven ontsiert’, ga in tegen wat je inperkt en dreigt te wurgen. Sta in de wereld en probeer er ook afstand toe te bewaren. Gelukkig zijn er altijd nog de momenten van de pianist in de stationshal die ons even doet stil staan: ‘De speler / doet zijn ogen dicht en laat zijn ziel uit’. Er is het verlangen naar ‘een verbeelding van vrede’ voor het kind en zijn ouders, ondanks de machtsstrijd tussen hen beiden. De cirkels waarbinnen we ons moeten begeven, zijn soms benauwend en vragen om een buiten, een ver weg, een ‘buiten zichzelf’. Ondertussen groeit er bij de ouderen in weemoed een verlangen naar het huis van vroeger. We gaan niet vluchten in het verleden, maar beginnen opnieuw: ‘We gaan // dansen onder een nieuw / dak onder nieuwe lakens onstuimig / een liefde uitvechten’. Laten we ophouden bang te zijn ‘voor wat ons straks zal kortsluiten’.
De vijfde afdeling ‘Transit’ is in haar cyclus ‘Weg’ van een Bijbels-mythische allure met Adam, Mozes en Jezus als referentie:
als god. Zijn hoofd was een puzzel zijn ziel
–
leek gespleten, zolen en handen gebonden
aan aarde ging hij schoorvoetend
–
over de paden door eeuwig slapenden
uitgeslepen.
Die mythische mens hief zijn ‘vuile handen’ ten hemel. Er is een hoge muur, een aanbedene. Ondertussen groeit de natuur goddeloos uit zijn voegen. Onze dagen lijken geteld. ‘We wiegen onszelf / in een droomslaap en leven verbeten.’ Allerlei onheil komt ons tegemoet. We zijn behept met een ‘malle obsese.’ Zwervers op straat. Waar gaat het naartoe? Als je een verhaal maar vaak genoeg vertelt, wordt het vanzelf een mythe: ‘Bewaar // in je merg een toen en een eens en je bestaat / bij de gratie ervan.’ Als iemand zijn leven wil leren kennen, dan moet hij zich niet laten misleiden door allerlei wanen. ‘Kom lief, tijd om wakker te worden / […] laten we // dat matte opzij schuiven, ons naar een / zomer toekeren’. De scherpzinnige waarnemer Knibbe is in deze bundel in staat geweest het oog het wonder te laten vervullen voor de ziel ‘dat te openen wat geen ziel is, de gelukzalige wereld van de dingen en hun god, de zon’. Deze bundel tekent voor mij een lichtheid van bestaan die de zwaarte ervan kan weerstaan.
____
Hester Knibbe (2020). Inzake dit huis. De Arbeiderspers, 88 blz. €19,99. ISBN 9789029541671