LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

“Een ware dichter temt het beest in de mens”

17 sep, 2020

Jeroen Vermeiren, afkomstig uit het Pajottenland, blonk op het gymnasium al uit in het vak Nederlands. Eerst was het zijn favoriete lerares en later de dichter Koen Stassijns, die zijn talent herkenden en erkenden. Hij debuteerde jong en kreeg daar later deels spijt van. Als vader en veertiger is hij thans wars van poëtische pretentie en intellectualiteit om de intellectualiteit. Liever ontdekt hij in de ogen van zijn lezerspubliek verklaringen voor onverklaarde delen van zijn eigen schrijverschap.
Sacha Landkroon nam de tijd voor een vraaggesprek.

 

Jeroen, je stuurde me, vanuit het schone Pajottenland, je recentste bundel Alles behalve nooit (Uitgeverij P, 2016), vergezeld door Wild vlees (1996), een bundel die je zelf een jeugdzonde noemt. Waarom een jeugdzonde? En waarom is het in de tussentijd 20 jaar stil geweest?
Je opent meteen met een zeer pertinente vraag, laat ik er maar eerlijk op antwoorden; op je 46e mag dat wel, denk ik. Als tiener schreef ik al poëzie, die de ene keer klef en melig was (zoals dat gaat bij pubers die zichzelf nog moeten leren overstijgen) en de andere keer al de belofte van meer in zich droeg. Dat laatste werd mij door anderen gezegd. De lerares Nederlands van de drie laatste jaren van het gymnasium bijvoorbeeld, zij was een belangrijke figuur in mijn leven. Iemand die mij niet alleen in aanraking bracht met poëzie, maar die ook kritisch was op een versterkende manier. Toen zij mij na lezing van mijn gedichten een brief stuurde met als boodschap ‘Vermeiren, die heeft een heel eigen stem, dat voel ik nu al – de kunst wordt nu om die echt te gaan ontwikkelen’, was dat zonder meer een van de hoogtepunten in mijn leven. Ik werd (h)erkend.

Later mocht ik, via een vriendin, in de marge meewerken aan een project ‘Dichters tegen racisme’, dat destijds een antwoord wilde geven op de zgn. Zwarte Zondag in 1991 (de dag waarop het extreemrechtse Vlaams Blok – nu Vlaams Belang – een verpletterende score haalde). Koen Stassijns was een van de drijvende krachten achter dat poëtische project. Ik kwam te laat in beeld om nog opgenomen te worden in de bloemlezing, maar ik werkte wel mee aan een voorstelling in Brussel. Zodoende leerde ik Koen wat beter kennen. Ook hij las mijn prille poëzie, en ook hij zag iets kiemen.

Dus je bent eigenlijk ontdekt door anderen tegen wie je opkeek? Of kwam je zelf ook direct ‘uit de kast’ als dichter?
We springen een paar jaar in de tijd. Eind 1995 kwam ik via een professioneel contact in aanraking met Uitgeverij P. Ik had ondertussen al een collectietje gedichten, trok mijn stoute schoenen aan en stuurde een manuscript in. En, o wonder, het kreeg een gunstig advies van de leescommissie, waardoor ik een van de jongere Vlaamse debutanten werd. Ik was 22. In oktober 1996 verscheen Wild Vlees. Enkele weken later werd ik verwacht op de Antwerpse boekenbeurs, voor enige signeersessies. En nu komt het: wie loop ik daar tegen het lijf? Juist: Koen Stassijns, die ik toen al in jaren niet meer had gezien of gehoord. En die Koen nam mij mee voor een biertje… en brandde mij af. Wellicht ziet hij dat anders, maar ik heb het toen heel erg zo ervaren. Dat ik had moeten wachten met debuteren, vond hij. Dat ik nog moest rijpen. En dat Wild Vlees létterlijk mijn wild vlees zou worden, een jeugdzonde, littekenweefsel, dat mij mijn hele leven zou achtervolgen. Achteraf begreep ik dat er een stuk projectie in zat. Op dat eigenste moment deed het iets breken in mij. Datgene waar ik toch een beetje trots op was, werd in mijn ogen met de grond gelijk gemaakt. Ik had mijn kwetsbaarste ik in het voetlicht geworpen, en kijk, dat kwam ervan. Ik stopte een tijd met schrijven, begon na verloop van tijd toch weer schoorvoetend verzen te componeren. Omdat het sterker is dan mezelf. Na mijn huwelijksbreuk in 2013 hervond ik mezelf en ging ik nog meer schrijven. Het resultaat kwam in 2016 met de bundel Alles, Behalve Nooit. Sindsdien ben ik niet meer gestopt met schrijven. Sindsdien zeg ik met volle overtuiging – wetende dat velen dat potsierlijk vinden klinken, maar het zal mij worst wezen –: ik ben een dichter.

Nu van de jeugdzonde over naar het volwassen ei met de titel Alles behalve nooit. Zegt die titel iets over doorzetten, de moed niet opgeven, en een bepaalde mate van onverzettelijkheid?
Interessante denkpiste. Er is zeker een vorm van onverzettelijkheid mee gemoeid, maar dat besef ik mede omdat jij het nu zo benoemt. Dit is dus zo’n ‘spiegelmoment’. Jij toont mij een stukje mij. Tegelijk gaat het ook dieper dan dat. Ik ben – door wat ik heb gezien en beleefd in mijn jeugd – iemand met een onveilige hechtingsstijl. Dat kan zich op verschillende manieren manifesteren: van een overdreven drang om in symbiose te gaan met geliefden tot complete bindingsangst. In mijn jongere jaren en zelfs tot en met mijn huwelijk viel ik ongetwijfeld in die eerste categorie. Intussen liggen de zaken anders. Omdat een mens aan introspectie doet, wil groeien en evolueren, blinde vlekken wil ontwaren en oude valkuilen wil vermijden. Wat dat betreft is er vandaag veel meer evenwicht. Ook al op het moment dat de bundel verscheen met die bewuste titel. Maar dat idee van ‘alles mag je voor mij zijn, alles, behalve nooit’ is zo essentieel geweest in een groot stuk van mijn leven, dat ik het ook met zoveel woorden wilde aanduiden en benoemen. Want: dat maakt het geen blinde vlek meer. Er is bewustzijn nu. En alertheid ‘to not go down that road again’. Waakzaamheid ook, over de eigen grenzen, die ik al te vaak met voeten liet treden.

In hoeverre gaan het dichterschap van Jeroen Vermeiren en zijn persoonlijk leven hand in hand?
Laten we wel wezen: er zijn bijzonder weinig dichters die een dichterschap bedrijven dat niet hand in hand gaat met hun leven. In mijn geval zijn de twee onlosmakelijk verbonden met elkaar. Anders wordt het – en ik spreek alleen voor mezelf – toch gauw iets gefabriceerd en waar zit de ziel dan? Waar blijven de weerhaken? Wat wel zo is: ik zal mij uiteraard bedienen van bepaalde technieken zoals uitvergroting, of omgekeerd, een miniatuur. Ik zal dingen een stuk fictionaliseren. Poëzie hoeft niet te lezen als een biografie. Dan schrijf je beter een euh… juist: biografie. In wezen is het zoals een heerlijk maal: je zoekt de juiste ingrediënten, kruid soms extra of houdt het net soberder omdat je de pure smaak van iets wil accentueren. Het is een beetje koken met taal. Ik hou wel van die gedachte, omdat er ook iets van een ambacht in schuilgaat.

Er wordt van jouw gedichten gezegd dat ze ‘vlot’ en soepel weg te lezen zijn, en iets over lichtverteerbaarheid. Ik speel even advocaat van de duivel: dat is toch een belediging voor een dichter die zichzelf serieus neemt?
Gevoelig punt raak je daar aan. Ik kan niet zeggen dat ik het als een belediging ervaar. Heel wat van mijn teksten lezen ook echt soepel weg. Maar tegelijk zitten er ook weerhaken aan, die je niet noodzakelijk meteen ziet. Die zijn een beetje vermomd als paard van Troje, in de ‘lekker-weg-lezerigheid’. Ik merk aan gewone lezers – ik heb het niet over academici en dichters die zichzelf errug ernstig nemen (en jij en ik weten dat die erg talrijk zijn) – dat zij helemaal niet die zogezegde lichtverteerbaarheid ervaren, maar integendeel pijn en rauwheid ontwaren ook. Misschien is het voor een stuk een buikgevoel van hen. Pikken ze op dat er meer roert onder de oppervlakte. Ik moet ook zeggen dat ik een broertje dood heb aan maniërisme. Aan intellectualiteit om de intellectualiteit, die in een gedicht bij wijze van spreken twee verwijzingen naar Bijbelse taferelen smokkelt, samen met wat symbolen van Egyptische vruchtbaarheidsmythologieën of knipogen naar ‘de canon’. Ik zal je bekennen dat ik ze geschreven heb hoor, die gedichten. Ik kan het, als ik dat zou willen. Maar wat zijn dat anders dan pronkstukjes over je eruditie? Of een-tweetjes voor een paar happy few die daar dan lekker gewichtig over kunnen doen? Dat is gewoon mijn stem niet, mijn stijl niet, mijn zegging niet. En nee, ik zal dus nooit op de eenzame hoogte van een Hugo Claus of een Leonard Nolens komen, of een Lucebert. Wringt dat soms? Ja en nee. Ik ben grote fan van heel wat van hun gedichten, maar het is gewoon niet mijn idioom. Ik wil mensen aanraken, geen studaxen of intellectuele fetisjisten. Lees mij niet verkeerd: alle respect voor wie dat wél wil, en dus daarin uitblinkt. Het getuigt van meesterschap. Maar aan het einde van de rit wil ik wel warm of koud worden van een tekst.

 

hoeveel huwelijken hebben wij gered en waren het er wel genoeg?
met die vraag wiegen wij onszelf niet zelden te slapen, waarop we
verdwalen in ijlende nachten die uitpuilen van vaders. zij kleinen ons
eens te meer als kliefhout. noemen ons: minder dan niets.

en dus dansen wij maar weer met hun duivels.
een pas de deux met de erfenis waaraan het moeizaam
ontsnappen is. zo is onze aangeboren last.

en wie dreef wie weg? zij ons, ik jou of jij mij?
wanneer was het dat wij ons van lieverlee
draaiden op elk onze zij? wee de kloof
want waar bleef de lust? waarom werd
geven en nemen iets van andere lichamen?

het is wat het was: het gebeurde.
ergens stopten onze gezangen en hielden we
van onszelf enkel een zoon over.

misschien zochten we nog
zonder het van elkaar te weten.

misschien vergaten we alles wat
we beloofden nooit te verleren.

De bundel is opgedragen aan je zoon Cas, die volgens het gedicht de schreeuw zal ‘moeten zwemmen tegen de stroom van zijn bloed in’. Ben je angstig voor de wereld waarin hij zich verder zal ontwikkelen?
Weet je, ik studeerde een tijdje Gezinswetenschappen als werkstudent. Ik heb mij toen bewust verdiept in de patronen die van generatie op generatie worden doorgeven. Het idee ‘een mens IS geschiedenis en een mens MAAKT geschiedenis’ fascineert mij mateloos, zeker omdat het ene niet los staat van het andere. We willen altijd breken met patronen, met name uit onze jeugd. Tegelijk zijn die ons het meest vertrouwd. Voelen ze veilig aan. Ben ik ongerust over de wereld die voor hem ligt? O, ja. Absoluut. Maar meer nog ben ik ongerust dat hij ten prooi zal vallen aan de patronen van mijn voorvaderen, die van vader op zoon werden doorgegeven. Patronen waarmee ik als de eerste in een lange rij gebroken heb (en dat kwam met een prijs), maar die ik toch zie opduiken via andere sluipwegen. Mensen trekken bijna vanuit een genetische voorbestemming andere mensen en situaties aan, lijkt het soms. Dat idee van ‘zwemmen tegen de stroom van zijn bloed in’ heeft dus in de allereerste plaats dààr mee te maken.

‘Zoek zijn heeft een eigen wil’ vind ik een heel mooi beeld. Zijn er momenten dat je compleet van de aardbodem zou willen verdwijnen?
Het doet mij oprecht plezier dat je dit beeld hebt meegenomen uit de bundel. Het is zo’n zinnetje dat vlot wegleest, dat poepsimpel om te schrijven lijkt, maar jij schrijft ook, en je weet net als ik dat dit soort versregels kleine feestjes zijn als ze uit je pen rollen. Het zijn van die zinnen waarvan je op het moment zelf al weet: hier moet ik onder geen enkel beding nog aan sleutelen, dit krijg ik niet beter gezegd. En zijn er momenten dat ik van de aardbodem wil verdwijnen? O, reken maar. Ik ben én een sociaal dier, én een geboren kluizenaar. Ik hou van die gestolen uren in de nacht, met een dijk van een jazz-elpee op de platenspeler en de slapende wereld daarbuiten, dat moment dat je inderdaad lijkt te verdwijnen in een soort heerlijk vacuüm dat op z’n minst op dat moment eeuwen zou mogen duren. Ja, ik wil soms onzichtbaar zijn, om zelf des te meer te kunnen zien.

Bepaalde poëzie wekt heftige gevoelens op, er zijn dichters waar ik me als lezer aan stoor of bij wie ik dingen zou willen veranderen. Als ik jouw poëzie lees, word ik daar heel rustig van, ik wil er niets aan veranderen en neem het tot me voor wat het is. Dat is bedoeld als compliment. Kun jij dat verklaren?
Hier heb je ’t dus, dat mooiste compliment! Serieus: wat kan een dichter zich meer wensen dan dit?! En: wat kan ik daar aan toevoegen?  Verklaren kan ik het niet. Waarmee ik bedoel: het is geen gezocht iets, geen effectbejag, geen trucje. Misschien is daarmee alles gezegd? Namelijk dat je een zekere authenticiteit ontwaart en niet de drang voelt om die tot de jouwe te maken, maar ze gewoon te laten zijn?

 

we stonden stiller dan de boom
in zijn jas van kaal geraamte,
de weilanden achter ons
en woorden waar maar onuitgesproken.

zachter praten was wenselijk geweest
als we niet al zwegen.

het lied van krakende takken zou
nog even op zich laten wachten

net zoals het waggelen van de tijd
of de glans van mos en

de sleutel droog in het slot
van het huis waar wij elkaar

– de kaken nog altijd opeengeklemd –
als marmer in barsten zouden hertekenen.

Er lijkt een discrepantie tussen de eerste twee afdelingen, die gaan over je leven als vader en geliefde, en de laatste twee die meer algemene onderwerpen belichten, zoals Amy Winehouse, Alzheimer en het dorpsleven in Bornem? Waarom paste dat allemaal bij elkaar in één bundel?
Ik beken: een beetje een heikel punt. Ik had op zeker moment heel wat materiaal voor een nieuwe bundel, maar moest darlings vermoorden, waardoor de spoeling van wat overbleef nogal divers was. Omdat het begin van mijn dorpsdichterschap kort volgde op het einde van mijn huwelijk en ook wel een stuk ‘mezelf hervinden’ betekende, vond ik ze toch verzoenbaar binnen een bundel.

Naast je literaire werk ben je actief als creatief schrijver voor studio 100. Dat vind ik fascinerend. Wat voor moois schrijf je allemaal voor Gertje en de zijnen?
Haha! Dat valt nogal mee. Dichter zijn hoort wezenlijk tot mijn identiteit. Schrijven voor anderen is een broodwinning, iets dat ik doe met een flard talent die ik heb en waar ik gelukkiger van word dan een leven als advocaat aan de balie of als Cora van Mora, overigens twee willekeurige voorbeelden. Voor Studio 100 schrijf ik hoofdzakelijk jeugdboeken en dan vooral de boeken van de series en films van ‘Nachtwacht’. Ik vertrek daarbij van scenario’s, maar die zijn heel anders van aard en gebruiken een heel andere vertelling: een die uitgaat van beeld. Alle sfeerschepping komt dus van de camera, de belichting en de geluidsmontage. Ik vertaal dat alles in boekvorm, en probeer een wereld tot leven te brengen met hoofdzakelijk woorden. Geloof het of niet, maar dat is prettig. En ik geef het toe: ook veilig. Ik heb zeker drie romanprojecten in mijn la liggen, waar ik ofwel nooit echt aan begin, ofwel nooit echt aan doorschrijf. Uit faalangst. Uit bangigheid om ‘niet goed genoeg’ te zijn en dus niet gepubliceerd te worden. Wat ik nu doe, is een vingeroefening.

 

een neonlamp, een schimmelige vensterbank,
meubels die slapen onder ranzige lakens
en een wastafel van kalk. zo eenzaam kan
een leeg huis zijn.

keurige meisjes komen hier niet.
geen lichaam blijft warm bij het triest
behang waaruit de eeuwenoude geur
van nieuwe schaamte walmt.

ik wil mij liefst gauw naar buiten dragen.
mijn handen een kom waarin
het veilig vluchten is.

de simpelste weg is altijd
die door het donker.

daar kan je verlangend met je armen reiken
zonder een greintje hoop op je gezicht.
geen kat die het ziet.

geen ziel die vermoedt
hoe dicht het deksel zit

en hoe dood het is,
je gewicht.

Waar – in je dichtersleven – ben je het meest trots op?
Ach, zit het niet altijd in kleine dingen? Die eerste keer dat je in een literair tijdschrift wordt opgenomen. Het verlossende bericht van de uitgever: ‘dit gaan we doen!’. En welja, twee gedichten uit Alles, Behalve Nooit werden opgenomen in ‘De 100 beste gedichten voor de VSB Poëzieprijs 2018’, uitgegeven bij De Arbeiderspers, dat was gek genoeg balsem op mijn ziel. Iets waar ik een soort erkenning in zag dat ik toch meer ben dan dat ‘wild vlees’ en de jeugdzonde van weleer. Dat ik – hoe klein ook – een plekje mag durven innemen in het poëzielandschap van de lage landen.

En dan is er die andere vorm van trots: het summum blijft toch een lezer die je toevertrouwt dat je iets zojuist hebt gezegd dat hij of zij even thuiskwam, zich gezien/erkend/herkend voelde. Als mens of in een emotie. Dat jij woorden vond voor wat hij of zij als onzegbaar beschouwde. Dàt is mij nog veel meer waard dan de VSB-selectie.

En dan is er nog die op stapel staande derde dichtbundel: Uit welk hout zullen wij ons snijden waaruit Meander enkele gedichten tilt ter voorpublicatie.  Ik kijk echt uit naar die derdeling… ik denk dat het de meest coherente bundel zal worden tot dusver. Niet toevallig (wellicht) is de interesse van literaire kanalen meer aanwezig dan voorheen. Ik zie er een goed teken in. Een voorbode van een eindelijk ‘tot wasdom komen’ in mijn poëzie.

     Andere berichten

Interview Alfred Schaffer

Interview Alfred Schaffer

‘Je kunt een taal niet verantwoordelijk houden voor een regime’ door Gerard Scharn - Dichter Alfred Schaffer (Leidschendam, 1973) woont en...

Interview Arjan Witte

'Poëzie is geen uitlaatklep want de emoties zijn niet de uitstoot maar de brandstof. Dat de boel lekt is een ander verhaal.' door Gerard...