‘wat komt, voorbijgaat en wat was’
door Hans Puper
–
–
Uitgever Afûk gaf opnieuw een Fries – Nederlandse bundel uit. Mooi, want de Friese poëzie verdient meer bekendheid. Dit keer gaat het om DC … en dichterbij / DC … en tichterby van Simon Oosting. De bundel bestaat uit vijf afdelingen. Ik geef hier voor het gemak alleen de Nederlandse vertalingen (die van Oosting zelf zijn, want er wordt geen vertaler in het colofon genoemd): ‘Want niet te vinden is wat overal kan zijn’, ‘DC’ (wat staat voor Washington DC), ‘Geen foto’s’, ‘… en dichterbij’ en ‘De bruggen van het Veenhoperland’. Aan iedere bundel gaat een citaat uit de Odyssee vooraf; in zekere zin kun je de inhoud van de bundel ook als zodanig beschouwen. De motto’s karakteriseren losjes de gedichten in de verschillende afdelingen.
Het is een bundel over verlangen, weemoed, de weidsheid van de natuur. De dichter gebruikt zijn verbeelding om verloren liefdes op te roepen en het verleden roept weemoed of spijt op – dat verleden is een constante in de bundel en dat op verschillende manieren: onafgerond, voorgoed voorbij of een komend verleden. Ook de paradox van het voorbijgaande en tegelijkertijd eeuwig blijvende komt voor – uiteraard, zou ik bijna zeggen. En dan het Friese landschap, de aanwezigheid van de zee, de kanalen met hun bruggen en ook de bossen: Oosting is een romanticus pur sang.
Zijn poëzie is schijnbaar eenvoudig; zo eenvoudig dat je moet oppassen niet over dingen heen te lezen. Vaak lijken zijn gedichten nuchter en observerend en juist daardoor raken ze je; meestal tenminste. ‘Het hart is bonzend en niet hier’, schreef Bloem en dat lezen we bij Oosting tussen de regels, bijvoorbeeld in ‘Hoe de boer een dichter werd’ uit de eerste afdeling (p. 20-21).
Hoe de boer een dichter werd – Ik hoorde hen niet aankomen die dag toen ik mijn koe die zo lang al met mij ging liet grazen aan de oever van de rivier. Langzaam dreef het water onhoudbaar naar later de zee. De koe vrat het korte gras tussen de bleke stelen vandaan. Nog even dan zou ze een kalf krijgen en mij de melk geven. Tegenover mij voer een tjalkje de haven uit en ineens waren daar de vrouwen achter mij en de ene tegen de andere zei om poëzie te schrijven moet je verliefd zijn. Toen wist ik het is puur verlangen. |
Hoe’t de boer in dichter waard – ik hie se net oankommen heard dy dei doe’t ik de ko dy’t sa lang al mei my gie te weidzjen liet oan de igge fan ‘e rivier. Stadich dreau it wetter net te kaeren nei letter de see. De ko vriet it koarte gers tusken de âlde stâlen wei. Noch efkes dan soe se in keal hawwe en my de molke jaan. Foar my oer fear int tsjalkje de haven út en ynienen wienen de froulju efter my en de iene tsjin de oare sei om poëzy te skriuwen moatst fereale wêze. Doe wist ik it is klearebare langstme. |
De boer doet al lang hetzelfde. Het beeld dat de dichter daarvoor gebruikt is mooi, er spreekt een diepe genegenheid uit: ‘mijn koe die zo lang al / met mij ging’. Maar er zijn verwijzingen naar een wenkende toekomst: het water drijft ‘onhoudbaar naar / later de zee’, het tjalkje vaart de haven uit, de oneindigheid tegemoet. Mooi is het enjambement ‘Nog / even dan …’. Hier combineert de dichter het heden met de nabije toekomst: het boerenbestaan is er nog, maar zeer binnenkort is er nieuw leven – vooralsnog een kalf.
De boer beseft dat hij verlangt naar de verten en door dat besef wordt hij dichter – daarvoor hoef je nog niets geschreven te hebben; het gaat erom dat hij dingen in een ander licht ziet.
Het kan ook anders zijn: de boer realiseert zich door de opmerking van een van de vrouwen dat poëzie puur verlangen is – voor hem tenminste. Dat maakt hem dichter; die verten kan hij ook in zijn verbeelding bezoeken.
Het verleden kan actueel zijn. Ontroerend is ‘Bij een foto / By in foto’ (p. 84-87) , waarin een oude man op een voorjaarsavond staat te wachten bij een bushok ‘Aan de weg waarvan wij weten / Dat daar al lang geen bus meer gaat / Dat hij doodloopt op een verbrede vaart.’ Hij heeft zijn herinneringen aan eenzelfde voorjaarsavond, toen de vaart nog smal en bochtig was, de palingen goed wilden bijten en de kievit terug was ‘om te pronken en te roepen / Want hij wilde graag een wijfje (…). Hij ook. Hij wachtte destijds bij diezelfde halte, toen ‘op net zo’n mooie voorjaarsavond de leeuwerik zong / Voor hem en zijn meisje dat met de bus / Kwam uit de hoge stad vandaan’. En dat weer terug moest, uiteraard. Het knappe is dat de dichter niet in de valkuil van de sentimentaliteit stapt; juist dat komt door die stijl, die, het moet gezegd, in andere gedichten soms wat vlak wordt.
Ronduit triest is het gedicht ‘Wijzer de hoop voorbij / Wizer de hope foarby’ in de laatste afdeling (p. 92-93). ‘[Wat] voorbij is / breekt ons morgen op’ schreef H.C. ten Berge in zijn nieuwe bundel In tongen spreken. Het zou het motto van dit gedicht kunnen zijn. Ik geef alleen de Nederlandse vertaling; de regels zijn te lang om het Fries en Nederlands naast elkaar te plaatsen.
en gemaaid overal zompige hooilanden en rondom stilteland
Het water is schoon de lucht betrokken en vol met vogels Alle
ganzen zag ik en zelfs zilverplevieren en een enkele lepelaar
en ze zeggen dat de zeearend in de Alde Feanen kuikens heeft
–
Steeds verder steeds sneller reed ik op mijn fiets om te vinden
Maar in drie lange dagen drie kieviten en het grutto-grutto-grutto
hoorde ik slechts van achter de bomen De kieviten waren wild en
sloegen niet op de zwarte kraaien En die ene grutto zag ik niet
–
Ik besloot tot een dag van rouw
Nog eenmaal eraan terugdenken dat ze overal waren
de lente lieten terugkomen
–
En dan neem ik het verlies en zal ik zwijgen
want klagen betekent hopen
Zwijgen is weten van de hoop voorbij
De afdeling ‘DC’ is anders van karakter. Hierin beschrijft de dichter zijn leven in Washington waar hij voor niet nader genoemd werk verblijft. De vorm die hij in de meeste gedichten gebruikt, is hier versterkt aanwezig: weinig leestekens en hoofdletters, nieuwe zinnen die midden in de regel beginnen. Dat werkt goed, het dwingt je aandachtig te lezen. De eerste twee regels van ‘long time no see’ (p. 24–27), een driedelige reeks prozagedichten (ik houd de rechterkantlijn van de bundel aan): ‘buiten is sneeuw en de hoge gebouwen zijn als bergen voor het dal hier / Starbucks in E street de ramen zijn mooi en hoog toch is er weinig licht’.
‘Geen foto’s / Gjin foto’s’ gaat over plaatsen die de dichter heeft bezocht. Het citaat uit de Odyssee dat als motto dient, is omineus: ‘En waar moet ik beginnen, wat noem ik als eerste en wat als / laatste? De hemelse goden gaven me zoveel rampen!’ Het gaat niet zozeer om persoonlijk leed als wel om wat de dichter om zich heen ziet, zoals in ‘de laatste dag van de visfabriek’ / ‘de lêste dei fan it fiskfabryk’ (p. 58-59), een fabriek die als vanzelfsprekend bij een gemeenschap hoorde en op het punt staat te verdwijnen. Juist omdat op zo’n laatste dag alles hetzelfde is als altijd, krijgt het gedicht zijn lading. Ik geef de eerste twee strofen; het gedicht speelt in Bodø, Noorwegen.
al vroeg lopen de vissersboten binnen want boven zee betrekt de lucht en op de witte fabriek bij de haven schijnt de zon wind verwaait de stilte – bij het geopende raam ben ik getuige van brekende tijd ze zitten net als iedere dag in de pauze met koffie en brood uit plastic trommels klef van jam en worst en zwijgen |
al betiid rinne de fiskersboaten yn want boppe see berint de loft en op it wite fabryk by de haven skynt de sinne wyn ferwaait de stilte – by it iepene rút bin ik tsjûge fan brekkende tiid se sitte krekt als alle dagen yn it skoft mei kofje en bôle út plestik tromkes kliemsk fan jam en woarst en swije |
De vertaling van het Fries naar het Nederlands is soepel en natuurlijk, op een enkele keer na. Een voorbeeld: in ‘mind your step’ (p. 44-47) lezen we in het Nederlands ‘we gaan en dichterbij gekomen zien we de man in lompen’ en in het Fries: ‘wy komme tichterby en sjogge de man yn fodden’. Maar dat zijn kleinigheden.
____
Simon Oosting (2020). DC … en dichterbij / DC … en tichterby. Afûk, 105 blz. € 17,50. ISBN 9789493159402