LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Zelfportret van de dichter als wortel

29 nov, 2020
door Rogier de Jong

 

Dichterlijk gezien ben ik een kind van de Zestigers. Dat heeft met mijn leeftijd te maken. Bernlef, Sleutelaar, Schippers, Armando, Vaandrager, Verhagen en al die anderen die zich verzamelden rond de tijdschriften Gard Sivik en Barbarber – zij waren de helden die de oude poëzie afdankten en met iets geheel nieuws op de proppen kwamen, dat de tijdgeest kristalhelder weerspiegelde.

Wat hen verbond, de Zestigers, was hun materiaalkeuze. Waar de ‘oude’ dichters hun legitimiteit vooral zochten in diepe emoties en een dichtgetimmerd idioom, vonden de Zestigers dat gevoelens al besloten liggen in de alledaagse werkelijkheid en dat we alleen maar hoeven te kijken en te luisteren om ze wakker te schudden. Poëzie hoefde dus niet ingewikkeld of onverstaanbaar te zijn: eigenlijk konden de Zestigers overal gedichten van maken. “Wollt Ihr die totale Poesie?” blafte Sleutelaar ons toe.

De Zestigers werden door Bernlef aan boord gehesen van het ‘nieuwe realisme’, een modernistische kunststroming die al een halve eeuw eerder van zich had doen spreken en zien met exponenten als Marcel Duchamp (die in 1917 een urinoir tentoonstelde), Kurt Schwitters, Lucian Freud, met de dada-gedichten van Paul van Ostayen en – in Amerika – de aardse poëtica van EE Cummings, Marianne Moore en Elizabeth Bishop.

Bernlef was een groot pleitbezorger van Bishop en Moore, wier werk hij in het Nederlands vertaalde. Maar het was met name Marianne Moore in wie hij de voorloper en het boegbeeld van het nieuwe realisme in de dichtkunst ontwaarde: ‘Poëzie is voor [haar] de kracht waarmee men zijn ervaring weet  te gebruiken’ (Tirade, jaargang 9). En uiteraard was ze ‘haar tijd ver vooruit’. Zo werd Marianne Moore geadopteerd als godmother van de Nederlandse beweging der Zestigers.

Wie was Marianne Moore eigenlijk?

Marianne Moore and her mother, Mary Warner Moore, Brooklyn, 1951; photograph by Cecil Beaton, New York Review of Books

 

Marianne Moore (1887-1972), dochter uit een Iers-presbyteriaans gezin, groeide op in de Amerikaanse staten Missouri en Pennsylvania. In 1905 begon ze aan een biologiestudie aan het Bryn Mawr College in Pennsylvania, waar ze haar latere mentor en vriend Ezra Pound leerde kennen.
Haar eerste gedichten verschenen in 1915 in het Engelse tijdschrift The Egoist, dat gelieerd was aan het imaginisme, een Russische kunststroming die onder de hoede van de Amerikaan Ezra Pound het belang van het beeld in de dichtkunst bepleitte. In 1921 verscheen een gebundelde keuze uit die gedichten, genaamd Poems.
Moore’s vroege gedichten waren principieel-kritisch van aard. Ook in essays en kritieken had ze het gemunt op ‘onechtheid’. Haar latere werk was lyrischer en minder beginselvast van karakter.

Om Moore’s werk te typeren, moet je teruggaan naar haar protestantse achtergrond en haar opleiding tot bioloog. Haar werk is aards en zeer precies geformuleerd. Haar opvatting over kunst en poëzie filosofisch gezien materialistisch : ‘Kunst is slechts een uitdrukking van onze behoeften, verhuld door de moraal van de schrijver en diens technische inzichten’. En originaliteit, schrijft  Bernlef, vond ze slechts een ‘bijproduct van oprechtheid’.

Marianne Moore verzette zich tegen verheven enigmatische poëzie. Eigenlijk wilde ze niet als dichter poseren. ‘Poëzie was [voor haar] voorbehouden aan Shakespeare, Chaucer en Dante,’ schrijft Cornets de Groot in Elseviers Weekblad (1969).

In haar beroemde korte gedicht Poetry ontvouwt ze haar credo:

Ik houd er ook niet van.
Maar als je ’t met oprechte afkeer leest
blijkt er toch
iets echts in te zitten.

Je zou kunnen zeggen dat bij haar de poëzie in de dingen school en de dingen niet op aarde waren om de poëzie op te smukken. Mooi komt dit tot uiting in de manier waarop ze met beeldspraak omgaat. Zou een traditionele dichter schrijven: ‘Taal is als licht’, Moore keert het om: ‘Licht is taal’.

Je kunt meer over zonlicht zeggen dan over taal;
maar taal en licht, die elkaar bijstaan, hebben
– in het Frans – dat onuitputtelijke bijvoeglijke
naamwoord nog niet te schande gemaakt.
Ja, licht is taal. Vrij, vrijmoedig onpartijdig
zonlicht, maanlicht, sterrenlicht, vuurtorenlicht,
zijn taal.

In dit spel met zelfstandige en bijvoeglijke vormen zit de kern van Moore’s poëzie vervat: dat de verschijnselen om ons heen vol leven zijn, dat ze (ik durf het bijna niet op te schrijven) bezield zijn.
Dat ‘bezield zijn’ moeten we letterlijk opvatten. Niet dat Marianne Moore een animiste was of een diepgelovige uit de Amerikaanse Biblebelt: poëzie was voor haar een vervoermiddel om het leven te becommentariëren, en dat moest op microniveau, want voor een bioloog schuilt in het kleine het grote:

De kracht van het zichtbare
is het onzichtbare, zelfs
waar geen boom der vrijheid groeit,
is zogeheten brute moed zich hiervan bewust.

Marianne Moore observeerde nauwkeurig en formuleerde exact. Citaten en ander readymade bronmateriaal werden daarbij niet geschuwd: ‘Ze is een ekster die taal plukt uit talloze arena’s: bestiaria, zakelijke documenten, toeristische pamfletten’ (Adrienne Raphel in de New Yorker, 2016).

Moore zag zichzelf niet groter of belangrijker dan de dingen om zich heen. Ze vergeleek zichzelf zelfs met een ‘veldmuis in Versailles’. Met deze ars poëtica nam ze bewust een bescheiden positie in, al werd die bescheidenheid weer ontkracht door het radicale gehalte van haar opvattingen en de strenge vormeisen die ze zichzelf oplegde. In een van de gedichten in haar debuut Observations vergelijkt ze zichzelf niet voor niets met een radix, een wortel:

Taps toelopend,
tot op zekere hoogte alles behoudend,
is de wortel er om te groeien.
De wereld is maar een omstandigheid,
een armzalig korenveld onder zijn voeten.

Was de ‘bescheidenheid’ die Marianne Moore zichzelf toedichtte wel oprecht? Of creëerde ze een persona? Ik denk het niet. In haar ars poëtica staat de nieuwsgierigheid naar de haar omringende dingen centraal, die ze groter zag dan zichzelf en daarom groots weergaf:

Vis

Waad
door de zwarte jade
van de kraaiblauwe mossels.
Je blijft je aan de ashopen aanpassen
die zich openen en sluiten
als gewonde waaiers.

En wat die strenge vormeisen betreft: Moore’s verzen zijn – op later werk na – inderdaad strak geconcipieerd met als basiseenheid de strofe, die syllabisch dient te zijn om het belang van klank uit te drukken. Haar versregels zijn van zeer ongelijke lengte maar kennen wel een duidelijk metrum. Het bijna aan spreektaal grenzende parlando is een logisch gevolg van haar hang naar natuurlijkheid. Rijm wordt op onorthodoxe wijze gebruikt. Ook toont ze zich bijzonder vindingrijk in het bedenken van metaforen. De lichte toets van satire, ten slotte, zorgt weer voor de broodnodige relativering.

Marianne Moore wordt beschouwd als de belangrijkste modernistische dichter van het twintigste-eeuwse Amerika. In 1952 ontving ze de Pulitzerprijs. Ze overleed in 1972, op 84-jarige leeftijd in New York.

Terug naar het begin: voor mij, als kind van de Zestigers, is Marianne Moore een zeer bepalende stem. Ze inspireert me om goed om me heen te kijken en nauwkeurig te formuleren. Haar afkeer van enigmatische en pretentieuze poëzie deel ik, en ik vind een helder parlando de beste, zo niet de enige manier om de wereld om me heen te beschrijven. Of dat nog in de mode is, zou ik eigenlijk niet weten. En het maakt me ook geen zier uit.

________

De geciteerde gedichten komen uit Complete Poems (Faber and Faber, 1969). De vertalingen zijn van de auteur.

     Andere berichten

Twee leraren

door Jan Loogman   Op de middelbare school had ik in de eerste jaren moeite met Duits. De proefwerken bestonden uit lange rijtjes...

Dichten & Drinken

door Ko van Geemert   foto © Pixabay   ‘De hedendaagse literatuur is in alcohol gedrenkt.’ Zo luidt de openingszin van het boek...

Een dag om te plukken

door Jan van der Vegt   Toen ik in januari de nieuwjaarswensen opruimde, realiseerde ik me dat 2024 een schrikkeljaar was: dan moet...