Dicht bij huis
door Paul Roelofsen
–
–
Op het voorplat een brave hondenkop met verdrietig-weemoedige ogen. De bundel Hondsdagen van Cilja Zuyderwyk is hiermee grotendeels getypeerd, zij het dat zo nu en dan een luchtig briesje het geheel niet al te zwaar maakt. De bundel kan vrij ademen en de lezer ook.
Het is de vierde bundel van Cilja Zuyderwijk. De eerste twee schreef ze samen met haar man Jan Doornbos, de derde –Exotisch Verblijf– werd opgenomen in de befaamde Windroos-reeks van Uitgeverij Holland. Naast poëzie schreef ze drie romans.
De hondsdagen staan voor de warmste periode van het jaar, ongeveer van 20 juli tot 20 augustus, en de bundel is doortrokken van deze warmte, niet alleen in meteorologische zin maar ook waar het de sfeer van de poëzie betreft.
–
(…)
–
Kunnen we niet iets begraven?
–
De laatste zomer bijvoorbeeld, met op de zomeravonden
dat schelle licht, of die winter met onze godvergeten koude voeten.
Die nachten waarvan we van elkaar wisten dat we niet sliepen,
of simpelweg onze vergezichten.
Uit dit fragment blijkt dat in fysieke zin niet alleen de warmte een rol speelt, de bundel staat bol van andere weersomstandigheden: windkracht acht, extreme kou, striemende regens, ‘doodleuk donderwolken’ enzovoort. Kan het Nederlandser!
De meeste gedichten gaan over het huiselijke en familiale, over opa, de kinderen en over de band tussen echtgenoten, met name over die waarbij de vrouw haar gevoelens uit in het besef dat zij haar geliefde gaat verliezen.
–
We eten en zwijgen over de wolken die zo
blauw zijn en blauw blijven. Geen vuiltje aan de lucht.
–
Ik kijk naar je mond, die verraadt altijd alles.
Jouw onweer, je veronderstellingen, jouw kijk op geluk.
–
Geen wolkje, zeg jij.
Ik schud mijn hoofd. Ik zie vliegtuigen,
die kriskrassend strepen trekken in het luchtruim.
–
Wanneer gaan wij weg, vraag je.
Nooit zeg ik, we blijven.
–
Ik voel kraaienpoten ontstaan in mijn mondhoeken.
Ik lach, trek ze recht.
–
Het wordt kouder, ik gooi een vest rond mijn schouders
en pak je hand vast.
–
Jij kijkt naar een libel die na eindeloos zoeken
zijn slaapplaats gevonden heeft.
Melancholieke regels over een naderend afscheid.
In zulke gedichten ligt het sentimentele op de loer en ook het larmoyante.
Gelukkig is dat hier geenszins het geval, de lichte toets van de beschrijving voorkomt dit.
Over haar libertijnse grootvader:
–
(…)
–
Ik heb mijn opa naar de wc gebracht, zijn oren
uitgepulkt, het drab in het gootsteenputje weggespoeld.
–
De hoeren uit zijn hoofd verbannen, lieve meisjes
te lief voor handtastelijkheden van een ouwe bruut.
–
Buiten speelt een draaiorgel, de klanken nestelen zich
rechtstreeks op de bril van zijn geliefde postoel.
–
Zijn billen zijn nog gaaf, zegt zuster Annabeth.
Het lijkt of hij nog nooit geleden heeft.
De aan Bertus Aafjes toegeschreven paradoxale leus ‘Dichters liegen de waarheid’ betekent niet dat hiermee de geloofwaardigheid van de dichter in het geding is. Integendeel, bij het spel tussen werkelijkheid en verbeeldingskracht kan dit ‘liegen’ de authenticiteit zelfs aannemelijker maken. Bij Zuyderwyk is dit het geval, men kan zich bijna niet voorstellen dat de anekdotiek in haar gedichten is verzonnen. Dit komt mede doordat zij iets algemeens zo nu en dan specificeert; in bovenstaand fragment uit ‘Droomopa’ bijvoorbeeld door in de laatste strofe de zuster bij naam te noemen. (Of Annebeth haar echte naam is doet er niet toe).
Tot nu toe hulde maar ik kan niet anders dan ook enige kritische noten kraken. Zo is de beeldspraak niet altijd even begrijpelijk: ‘Hij hoestte, sloeg zijn borrel als een vlieg/achterover’(Uit ‘Mijn opa was geen schijterd’) en soms ook eindigt een gedicht met een regel of strofe die hinderlijk overbodig is:
–
Ik zoek mijn zoon op, een kleine jongen met rood haar.
Hij lacht me toe, de zuster pakt mijn hand omdat
het zondag is en alle zielen rusten.
–
Ze spelen blaasmuziek, ik herken zijn prille leven
in klanken, bijna woorden en een schelle lach,
vertrouw, omdat een wonder altijd kan gebeuren.
–
Ik sla de maat, ik dein op iets dat mij droevig stemt,
strijk hem door het haar. Het hospitaal was ooit
een troostend huis, nu lijkt het kaal en onbestemd.
–
Als ik buiten om een taxi roep, wil ik alleen maar slapen.
In mijn dromen de hoge tonen horen van trompetmuziek,
–
zoals de hemel zal klinken
buiten de kamers van de hopeloze heelmeesters.
Dit gedicht roept, afgezien van de laatste strofe, treurnis op maar geen bitterheid. De sterke opbouw culmineert in de voorlaatste strofe; als het gedicht hiermee zou eindigen zou de lezer er stil van worden. Bij mij zakt door de laatste strofe die ontroering in.
Ik ben de dieren vergeten! In groten getale en verscheidenheid bevolken zij de bundel: honden en katten, konijnen en vogels, een schildpad en Bambi, allen krijgen een plek. Ik eindig daarom met een gedichtje waarin het weliswaar niet zeker is of het om een dier gaat, maar het doet me denken aan de hond op het voorplat.
–
Ze was altijd al anders.
Ze likte soms de vensters schoon.
En dikte appelsap tot pap.
–
Wij vonden haar gewoon, we letten niet op handelingen.
Wij keken naar haar ogen.
Ze zei dat ze een moeder had.
–
Als ze voorzichtig lachte, brak er een wereld open.
Ze raapte briefjes van de grond en vieze papiertjes
met vogelpoep.
–
Vogels waren haar vrienden.
Ze sprak met hen.
Geen wereldschokkende poëzie, wel vaak aangrijpend.
____
Cilja Zuyderwyk (2020). Hondsdagen. Eigen beheer, 89 blz. € 15, 95. ISBN 9789464180909