LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Esther Jansma – Rennen naar het einde van honger

6 jan, 2021

Het heelal is een lichaam dat ademt

door Kamiel Choi




Ester Jansma (1958) is een ervaren dichteres. Haar werk werd onder meer bekroond met de VSB Poëzieprijs, de Halewijnprijs, de Hughes C. Pernathprijs, de A. Roland Holst-penning, de Jan Campertprijs en de C.C.S. Croneprijs, en de critici waren meestal lovend over haar werk. Volgens het juryrapport van de VSB Poëzieprijs ‘vernieuwt Jansma de poëzie met ieder gedicht [binnen een uiterst beheerste vorm].’ Haar beroepsmatige affiniteit met bomen (Jansma is als dendrochronoloog werkzaam voor de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) wekte mijn belangstelling voor haar poëzie.

De titel Rennen naar het einde van honger lijkt een cynische blik op de menselijke levensloop. Is het einde van honger (van lijden) ons einddoel, is er daarenboven niets te bereiken? Jansma beschouwt zoiets niet door de lens van theoretische filosofie maar door originele en krachtige poëtische beelden, alhoewel de dichters met ‘hun inkt en hun ik’ (p. 11) ook niet van kritiek gevrijwaard zijn.

Het motief vinden we terug in het tweede gedicht in de bundel: ‘zonder besef dat je leeft maar bevend van willen / pootjes verzetten, rennen naar het einde van honger’. Dit gedicht staat in de afdeling ‘Waar het begint’, een positiebepaling met gedichten als ‘Hoe we het vergeten verjagen’ en ‘Waarom we hier zijn’. In ‘Wat dacht je toch?’ lezen we: ‘De taal van herinnering wordt nu gesproken door dingen / die hier niet zijn (…)’. Herinnering speelt uiteraard een grote rol in het werk van iemand die zich op jaarringonderzoek heeft gespecialiseerd. Zowel haar wetenschappelijke werk als haar poëzie lijken een verzet tegen de vergetelheid. Jansma zegt in een interview uit 1998 met De groene Amsterdammer ‘Misschien is dat wel mijn persoonlijke benadering van zowel het schrijven als de wetenschap: verzet tegen een diep besef van machteloosheid.’

In ‘De verandering’ duiken ‘heel jonge bomen’ op, maar er vinden ook gruwelijkheden plaats, die in het verleden lezers hebben afgeschrikt. Zo lijkt er zelfs aan Trump te worden gerefereerd. Deze tweede afdeling is de meest politieke. Ik vind het heel sterk hoe het leed van migranten met enkele krachtige zinnen wordt aangeduid: ‘Vreemde / streken blonken in hun ogen. Bijna verveling’ (p. 16). ‘Ze mompelen over mensen en plaatsen die niemand meer kent – / de namen ontsnappen uit hun monden als damp’ (p. 18). Maar verandering gaat ons allemaal aan: ‘een ander is wiens lijden je niet kent terwijl je zijn hand vasthoudt’ (p. 21)
De middelste afdeling ‘Wegwerpkindertjes’ bevat een aantal mooi gecomponeerde gedichten, zoals het aangrijpende ‘Je kunt aan alles denken’.

Op een stoel gesmeten, je haren geroofd.
Jouw hoofd, jouw straf. Had je maar
niet moeten bestaan.

Verandert onze lezing van dit gedicht wanneer we weten dat de auteur ooit zelf een jong kind verloor? Misschien, omdat we het dan ingebed zien in het woud aan gedichten dat over verlies werd geschreven. De kracht van de taal in het gedicht ‘Zoet’ (p. 26) deed me bijvoorbeeld aan Sylvia Plath denken:

En met het zwijgen begon
daar de stilte die maakt
dat we tot een veelheid, aan flarden,
verknipt werden: schimmen,
kaalgeschoren dwerghoeren, lief
voor alles en iedereen zoet, zoet

Het aangrijpende drieluik ‘Bericht uit de nachtstad’ gaat over een moeder. We zien hier te midden van zeer krachtige beelden (‘Een vliegtuig slaat tegen een aambeeld van geluid’, ‘zonlicht dreef / in plassen glas op de vloer’) ineens een grove abstractie opduiken: ‘Herhaling: de illusie van essentie’. De woordvolgorde zou hier kunnen worden omgedraaid omdat het filosofisch weinig zegt. Piet Gerbrandy vond in 2001 dat de ‘cerebrale exercities’ Jansma’s zwakke plek vormen, terwijl ze heel sterk is in ‘de nauwgezette exploratie van onze binnenwereld, de archeologie van het gevoelsleven, het pregnant vormgeven aan pijn.’(De Volkskrant, 16 februari 2001). Dat geldt zeker ook voor de onderhavige bundel.

In het titelgedicht van de vierde afdeling, ‘Dit is niet een giraffe’, staat de opvallende regel ‘Ergens kwam het besef dat je niet giraffer kon zijn’. Het is een sterk gedicht dat lijkt te gaan over pesten: een kind met een lange nek wordt uitgescholden voor giraf en gaat zich dus ook maar ‘op zijn giraffes’ gedragen. Het kind heeft een coping-mechanisme ontwikkeld door net als het kind dat gepest wordt (het is me niet duidelijk of de personen samenvallen) te voldoen aan het beeld dat de anderen van haar hebben. In de laatste strofe wordt duidelijk dat het een zij is:

je bent geen giraffe, je bent een wijfje, bladeren
zijn loof voor jou, je hoefjes rennen van de wieg naar
het graf, je wimpers kletsen alleen over je wimpers.

Prachtig! De identiteit is niet langer de opgelegde associatie van een giraffe, maar de fysiologische identiteit met de noodzaak te eten en zich voort te planten op de weg van de wieg naar het graf. De wimpers komen eerder in het gedicht voor, waar ze de afstand tussen bladnerven konden lezen, dus lijken te staan voor semiotische activiteit. Die is in de slotstrofe louter zelfreferentieel en betekenisloos (maar klinkt die slotstrofe niet heel veel mooier dan ‘zelfreferentieel en betekenisloos’?)

In deze afdeling staan ook gedichten die iets te cryptisch zijn naar mijn smaak en er komt beeldspraak voor waar onze giraffe het voor op een lopen zou zetten. Zinnen als ‘Weer eens aangespoeld op de kust van het volgende nu’ (p. 38) en ‘vloeken motorboten de stilte aan gort’ (p. 38), ‘zetten rennend hun hoeven op de schaduw van sterren’ (p. 35) leiden mij hier een beetje af. De afdeling eindigt ermee dat de hoedanigheid als ‘halve giraffe’ wordt opgegeven: ‘Zo, dat lucht op. Nu nog even overal in huis alle lampen aandoen.’ (p. 42). Dit is een elegante aankondiging van de slotafdeling ‘Je schaduw en jij’.

Bij ‘Je schaduw en jij’ dacht ik aan Nietzsche’s ‘Der Wanderer und sein Schatten’, de afdeling die hij in 1880 aan het aforismeboek Menschliches, Allzumenschliches heeft toegevoegd, en waarin hij meer geïnteresseerd is in wetenschappelijke objectiviteit, terwijl hij zich in vitale aforismen blijft uitdrukken – de spanning die Esther Jansma door haar dubbele beroep ook lijkt te ervaren. Inderdaad zijn de beschouwingen hier, zeker in het slotgedicht ‘Briefje voor later’, Nietzscheaans:

alle mogelijke variaties van de clustering van moleculen
zijn gebeurd en zullen weer gebeuren, oneindig
veel bewegingen van zwellen en krimpen later
zitten we samen aan tafel, ik houd je handen vast

Maar Jansma is wars van theoretisch-filosofische beschouwingen. Ze is heel sterk in het oproepen van een sfeer, bijvoorbeeld in ‘De wind steekt op’:

Iemand zegt: dat een olifant zoals jij uit míj kon komen.
Iemand zegt: die vreemdelingen hebben alles ingepikt.

Rennen naar het einde van honger is een prachtige en prettig afgewerkte bundel. Jansma is haar onderwerp volledig de baas en heeft een unieke stem. Er staan heel weinig overbodige gedichten in deze bundel, en heel veel schitterende poëzie.
____

Esther Jansma (2020) Rennen naar het einde van honger. Prometheus, 64 blz. € 24,99. ISBN 9789044646146

     Andere berichten

J. Heymans – Alsnog

J. Heymans – Alsnog

Gelaagd, als een lasagne van betekenissen door Marc Bruynseraede - - Heel aparte, bijzondere dichter is John Heymans (Den Haag 1954) die...

Erik Lindner – Hout

Erik Lindner – Hout

Koud door Peter Vermaat - - ‘In de gedichten van Erik Lindner gaat het om het veraanschouwelijken. Er wordt niets beschreven of...