‘Meer dan vijfentwintig jaar te laat’
door Martijn Benders
–
–
Wie de nieuwe bundel van Nachoem M. Wijnberg in handen krijgt waant zich een kort moment al op de McDonalds Kinderboekenweek: Joodse Gedichten staat er in alle kleuren van de regenboog, en het achterflap bleef leeg want de hoogleraar economie en Messias staat binnenin de kinderen tot zich te laten komen. En zoals het een hoogleraar economie betaamt hebben we ook dit keer weer te maken met het netjes economisch afhandelen van een enkel onderwerp, vorige keer was het de mop of het voetbal, dit keer viel de keuze op het Joods zijn.
Wijnberg is een deel van de zo geheten generatie Nix, en met Duinker en Roeygens en Oosterhoff moet hij worden gerekend tot de Grote Vier van de zeventiger jaren, waarmee ik een stijlbreuk pleeg, want een vierkant speelt niet in op uw seksuele regionen. Hun generatie wordt vaak ten onrechte de postmoderne genoemd, maar dat speelde in werkelijkheid veel eerder, Nijhoff is voor mij de postmodernist, deze generatie staat eerder symbool voor de opkomst van de standup-comedy en de sitcom in de poëzie .
En daarvan is Wijnberg dan waarschijnlijk het beste voorbeeld. Zijn gedichten volgen loepzuiver de wetten van de observational comedy: de spanning schuilt hem erin of de komiek op het podium wel of niet een clou gaat vertellen. De definitie van observational comedy zoals bijvoorbeeld Douglas Coupland die geeft – iedereen kan een nat doekje beschrijven, maar enkel een goede observationele komiek kan je echt vertellen wat er loos is met zo’n doekje. Welnu, Wijnberg gaat ons deze bundel eens goed inwrijven wat er loos is met het Jodendom. Een van de meest typische gedichten uit de bundel handelt ook over een observationele komiek, Jerry Seinfeld:
–
Meer dan vijfentwintig jaar te laat kijk ik naar afleveringen van Seinfeld
en zelfs Friends. Toen verdroeg ik zelfs geen minuut
– omdat te bekend, dichtbij? En ja, toen ik met een vriendin
in New York was wilde zij het café uit Seinfeld binnen
maar ik weigerde, en een andere keer met een andere
zag ik het aan de overkant van de straat…
De bundel is dus vooral ook een verzoening met de eigen rol, eindelijk weet Wijnberg Seinfeld op waarde te schatten en daarmee ook zichzelf, maar wat doen Zwagerman en Wieg hier eigenlijk in het gedicht?
(die ik nauwelijks kende en bijna nooit sprak)
niet dat hij echt op hem leek behalve in de verhouding
tussen de benen in de broek en de haar op het hoofd
en Rogi Wieg (die ik nauwelijks kende maar het leek veel)
leek op Jennifer Aniston
Wijnberg voert twee generatie-genoten op die het niet wisten redden. De een heeft zelfmoord gepleegd, de ander was in zulke mate een fan van Big Pharma dat de euthanasie bijna vanzelf ging. Deze personen op deze manier opvoeren in een grap is precies een kenmerk van een gewaagd stuk observational comedy – normalerwijze zou je dat niet doen, het druist in tegen duizend taboes, maar hier dient het om het gedicht in iets van surrealisme te laten ontsporen, omdat de lezer zich Rogi Wieg als Jennifer Aniston poogt voor te stellen misschien nadat hij beide moest googelen. En bezien dat we al geconcludeerd hadden dat Seinfeld Wijnberg zelf is laat hij hier weten dat hij teveel op Joost Zwagerman heeft geleken in zijn leven, een soort bekentenis denk ik.
Kortom, Wijnberg is echt goed in wat hij doet, een beter representant van de Amerikanisering die al onze kunstvormen wist opslorpen is denk ik in Nederland moeilijk te vinden. Waarschijnlijk begon hij ooit uit protest aan dit soort sitcoms op papier, tot de vorm hem zo eigen werd dat het bijna onmogelijk werd nog verschil te ontwaren tussen zichzelf en Joost Zwagerman, waarvan dan (denk ik) Rogi Wieg het slachtoffer wist te worden, want daarvan zegt de dichter ‘het leek veel’, er was een soort band, maar die band is in de verleden tijd. Terwijl hij met Zwagerman die band niet voelde, maar dat is omdat hij dat uiteindelijk zelf bleek zijn.
Gevolg van al deze ontwikkelingen is voor mij dat ik vaak als ik zo’n bundel zit te lezen in mijn hoofd een lachmachine hoor afgaan, een van de belangrijkste redenen dat dit soort poëzie me wat minder ligt – ik kan sommige clous die met verve zijn geschreven op prijs stellen, het luchtige van de gedichten is aangenaam, het metier kabbelend, maar toch lenen boeken zich minder voor het nuttigen van chips, en dat is omdat je boeken altijd vast moet houden, terwijl je voor een goede zak chips beide handen nodig hebt, je wilt niet steeds verwarrend met de drankhand de chips in moeten.
Maar zou ik dus econoom zijn, dan zou ik een fan zijn van de Amerikanen, die het altijd weer met de nodige clownerie lukt een of ander monopolie op ons bot te vieren. Het is dan ook niet vreemd dat het laatste gedicht in de bundel over vervreemding gaat, en dat is ook het eerste gedicht als je de clown/de Messias volgt:
–
Een Jood is wie,
als hij zoiets vreemd doet als bidden
(dat is wat iemand zo snel mogelijk opzegt
zodat hij al kan praten
als de andere nog bezig zijn),
naar een vreemde bidt,
die als een vreemdeling is in de storm,
(…)
Ik zeg vreemdheid heeft mij in bezit genomen,
ik heb vreemde gedachten,
de enige die ik nog heb.
Het vreemde is eigenlijk alles wat nog rest, nadat de Amerikanen alles in beslag wisten nemen met hun humor en hun economische formules. In deze bundel staan veel gedichten die te genieten zijn, want Wijnberg is zoals gezegd een van de meest virtuoze telgen van zijn generatie. Hopelijk wil de economische doelgroep van de bundel de wat gewaagder grappen over het Jodendom voor lief nemen, en zal hij ook daar de plek weten krijgen die hij als dichter en sjamanistische clown verdient.
____
Nachoem M. Wijnberg (2020). Joodse Gedichten. Uitgeverij Pluim, 86 blz. € 21,99. ISBN 9789083054230