door Jan Loogman
–
Op 16 januari – mijn broer wordt vijfenzestig jaar bedenk ik halverwege de dag – sneeuwt het in Nederland. Op het pleintje voor mijn huis verschijnen kinderen. Zonder aarzelen beginnen zij een bal te rollen tot het onderlijf van een sneeuwpop. Hoe hebben ze dit geleerd?
Mijn broer zag hoe zijn oudere zussen hun jassen aantrokken; zij propten hun wanten in de zakken en staken hun handen naar hem uit. Hij werd op de grond gezet en warm gekleed. De voordeur open, de slee naar buiten en zij gleden hem de straat uit. Bij het hertenkamp kwam niemand, daar lag de sneeuw onaangetast. Terwijl zijn neus van koud tot kouder werd, zag hij naast zich het onderlijf verschijnen, het bovenlijf, het hoofd. Uit haar wanten haalde mijn oudste zus twee zwarte kooltjes die ze uit de kolenkit had genomen. De pop kreeg ogen en vanonder de sneeuw kwam een takje, zijn mond. De neus was lastig. Gisteren hadden we hutspot gegeten en we waren met veel. Alle winterpeen was gebruikt.
Nu is de neus geen probleem. De sneeuw is aangekondigd en de ouders hebben de gelegenheid herkend, er is winterpeen gekocht. De pop krijgt zijn neus. Al gauw is het plaatje klaar, sneeuw op de boomtakken, de heggetjes, de hekjes, de straatstenen, de tuinen. Centraal de sneeuwpop. Telefoons maken klikkende geluiden. De kinderen stellen zich naast de sneeuwpop op en opnieuw klikken de telefoons.
‘Het nieuwe jaar begint met zachte vlokken / die zachtjes dalen en onwillig landen. / Het aarden wordt hun dooi, of ze zich branden / aan warme aardkorst, hete huizenblokken. // De aarde drinkt de sneeuw met grote slokken / en raakt verkild tot in haar ingewanden. / De vlokken winnen door hun massa. Wanden / van groen worden van spikkelwit doortrokken. // De grondverf dekt. Dimensies dijen uit. / En kijk, daar is de kerstkaart, rijstepap. / Een hond danst lachend – met een wolvensnuit / door zindelijk wit Hollands poollandschap. // Een Alptraum van één dag. De witte bruid / lost zachtjes schreiend op in grijze drab.’
Op 16 januari duurt de kou zo kort en is de aarde zo warm, dat de grijze drab amper te zien is. De witte bruid zoals Patty Scholten in dit gedicht de sneeuw noemt, maakt bijna zonder overgang plaats voor de donkergrijze straatstenen, de kale heggeranken en boomtakken. Geen slee heeft gegleden.
Een jaar of twee later kon mijn broer voldoende lopen om zelfstandig mee te gaan. Weer lag er sneeuw, mijn zussen rolden, op de slee zat het nieuwe jongste kind, een meisje dit keer. Het onderlijf, het bovenlijf, het hoofd, de kooltjes uit de kolenkit, het takje vanonder de sneeuw en dit keer was er een kleine winterpeen. Omdat mijn moeder zwanger was, had mijn oudste zus gisteren de hutspot gemaakt en zij had haar broertje een peen toegestopt voor als er sneeuw kwam. Nu scharrelde hij rond, klom naast zijn zusje op de slee en drukte de peen in het hoofd. Wij juichten. Er was geen ander geluid dan ons juichen.
‘…zolang er sneeuw ligt / is het nooit volledig duister, nee, / er is de klaarte van een soort geloof / dat het nooit helemaal donker wordt. // Zolang er sneeuw ligt is er hoop.’ Herman de Coninck laat de sneeuw stil liggen, de dichter kijkt ernaar en komt tot inzicht. Voor ons was het anders, sneeuw was om te rollen, op te pakken, mee te gooien, maar het lawaai dat wij daarmee maakten, benadrukte de stilte die de sneeuw de wereld had gebracht.
Ik hoop dat het binnenkort weer gaat sneeuwen en dat het dan langer blijft liggen. Dat de kinderen opnieuw naar buiten komen en bewijzen dat niets verloren gaat, zoals Jan Eijkelboom dichtte in Hora Incerta. Ik stap in de trein, een noodzakelijke reis om mijn broer te bereiken. Hij haalt me op bij het station en we lopen door het besneeuwde Wageningen: ‘ Kreten van kinderen op straat / klinken van ver, als uit de tijd, / gedempt en helder tegelijk. // Want sneeuw is altijd weer van vroeger / en ligt er altijd voor het eerst. / Het blijft omdat het overgaat.’
afbeeldingen Pixabay