LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Piet Gerbrandy – Ontbinding

17 mrt, 2021

Ontbinding is terugkeren naar de bron van zijn later zijn

door Johan Reijmerink




Het dichterschap van Piet Gerbrandy vindt zijn belangrijkste voedingsbodem in de klassieke oudheid. Vandaaruit spiegelt hij zijn blik aan wat zich in hem voltrekt en wat er zich in de actuele wereld aan hem voordoet. Dat praktiseert hij ook in zijn nieuwe bundel Ontbinding (2021). Daarin blikt hij terug op een leven vol verlangens en verwachtingen. Hij presenteert het als een innerlijke reis waarin hij zich tracht vrij te maken van alles wat hem in de hedendaagse werkelijkheid bindt, vastzet, opeist, fascineert, ontmenselijkt en weghoudt bij zijn bestemming een dichter te zijn en zich volledig open te stellen voor zijn dromen.

Gerbrandy gaat geregeld heen en terug over de grens tussen wat we in de regel poëzie en proza noemen. Blijkbaar komt het bij hem meer aan op zeggingskracht, ritme, klankkleur, melodie en ritme van de taal dan op vaste, beknopte versvormen. Hij bedient zich van uiteenlopende tekstvormen en bladspiegels. Zijn taalvirtuositeit en metaforiek is indrukwekkend. Hij onderkent de beperkte reikwijdte van de taal. Het onuitsprekelijke laat zich nu eenmaal moeilijk uitdrukken vanwege het arbitraire karakter van de taal. Toch probeert Gerbrandy, zoals de Australische dichter Les Murray dat formuleert, ‘een net van uiteenlopende betekenissen over de werkelijkheid uit te werpen om zodoende die werkelijkheid te kunnen vangen in een betekenisgevend geheel’. De ‘Reis’ uit de vijfde afdeling draagt in sterke mate bij aan het verhalende karakter van de bundel waarin zich de geestelijke ‘ontbinding’ van ‘nu naar straks’ voltrekt. De prozagedeelten met hun alwetende verteller introduceren en omlijsten de lyrische momenten. De bundel bestaat uit zeven afdelingen. Elke afdeling wordt voorafgegaan door een motto in het Grieks.

In de eerste afdeling ‘Nu’ denkt de ik na over zijn ‘slinkende toekomst’ en ‘de betekenis van duurzaamheid daarin’. Deze opening verraadt dat we van doen hebben met een oudere man die met melancholie terugkijkt op zijn leven, en een ‘herschikking van krachten’ vreest. Op zijn wandeling voelt hij zich opgenomen in de natuurlijke omgeving. Hij weet zich in zichzelf tevens omringd door een jij: ‘het mijn lijkt een dijn in vermomming’. Zijn ‘vroegere stem biedt nog fijnstof thermiek / dat het wervelen moge in maanlicht en geur van frambozen.’ In dit soort schilderachtige formuleringen verbindt Gerbrandy natuurleven en dichterschap met elkaar. Hij wenst zich niet meer te ‘vergooien / aan mistige zinsbouw.’

De tweede afdeling ‘Vlees’ betreft een langdurig afscheid van de jij op weg naar een gebied dat veel spirituele kennis biedt ‘en planten met absurde voortplantingstechnieken en aan lichaamsdelen in alle mogelijke standen’, naar een oosterse cultuur die ‘fijnzinnig en discreet’ is. Op zijn computer, tabblad of telefoon versleutelt hij zonder problemen met haar namen zijn ‘kapitaalste geheimen.’ Hij ‘beft zijn slavinnen met smaak’ en doorkruidt zijn liefdeslusten met zijn onontkoombare drang om te dichten, terwijl hij ondertussen probeert zijn gedichten zo veel mogelijk van ‘borsten en billen’ te vrijwaren. Steeds vaker vraagt hij zich op zijn leeftijd af ‘wat kutjes ertoe doen en publicaties: enerzijds alles en anderzijds niets / dan reproductie van het eeuwig zelfde’. De oude man begint last te krijgen van zijn geslacht. De huisarts raadt hem aan: ‘Beter uw desperaat leven!’ Vlees en geest strijden in de ik om de voorrang in zijn dichterschap.

In de derde afdeling ‘Bron’ is een dichter aan het woord die wederom last ervaart van zijn leeftijd. Net zoals de zalm terugzwemt naar zijn oorsprong, zo omhelzen ‘jouw armen (…) geboorten van mensen / en goden bevruchten met zaden en slib / straks [mijn] verdorrende waarden’. Hij wil terugkeren naar ‘de bron van zijn later zijn’. Onderweg ontmoet de ik de nodige obstakels op zoek naar deze bron. Tijd om te keren is er niet.

In de vierde afdeling ‘Wind’ verwijst de ik op een regenachtige lentemorgen naar een bevlogen uiteenzetting over poëzie van een elfde-eeuwse kloosterling wiens onhandig Latijn de volmaakte uitdrukking bleek van zijn meervoudige verlangen: ‘Onvertaalbaar haar borsten en blik en haar zinnen’. Zinderende zinnelijkheid. Aan deze lezing van de ouden verbindt hij de moderne tijd, als hij het codenummer van de jij als ‘ongeldig’ ervaart. Nu hij gezonder leeft, wil hij ‘boren naar diepere lagen van slaap en denkkracht.’ Voor de ik blijven ‘de wezenlijke en uiteindelijke dingen (…) een mysterie.’ De wind dient de klank van zijn stem op hem te laten leunen: ‘Telkenmale wilde ik (…) sterven / baarde een hemel wederkeer’. De dichterlijke inspiratie en het liefdesverlangen doorkruisen en versterken elkaar. Hij wil het liefst behoren tot een cultuur ‘waartoe hij nooit had behoord’.

In de omvangrijke vijfde afdeling ‘Reis’ verlaat de ik zijn werkkamer voor een ongewisse reis naar de essentie van zijn bestaan. Hij wenst zich voortaan ‘te wijden aan de uiteindelijke dingen’ nu zijn tijd nadert van dit leven afscheid te nemen. Hij voelt zich ‘een man die zijn zin had verloren’. Hier begint de ik zijn helle- en hemelvaart met een ‘welwillende beminde’ op de wijze zoals Dante Alighieri dat in De Goddelijke Komedie heeft beschreven. Buizerds, boomklevers en raven omgeven hem. Soms lijkt ‘een dier, een schim of een engel’ hem te begeleiden. Misschien is het zijn eigen schaduw. In zijn dromen weet hij zich begeleid door een vrouw die zijn boek zal willen voltooien.

In het verhaal van de wolf is er aandacht voor misstanden in onze hedendaagse maatschappij waarin het geld centraal staat en de menselijke maat is verdwenen. Hij zou opnieuw geboren willen worden, maar wil ook dat zijn werk ‘gevonden en gelezen’ wordt. Het is duidelijk dat de reiziger beseft dat hij ‘steeds meer aan lichaam in te boeten en aan ziel te winnen heeft’. Hij voelt zich vervreemd van zijn materialistische leefomgeving, en mede omdat hij ‘zelden [iemand] ontmoette (…) met wie je nog een taal deelde.’ Hij verlaat de stad en loopt het bos in. Net als de wolven en beren hecht hij ‘aan onvindbaarheid.’ De ik ‘wil wel ergens zijn waar het goed is. De steen is zo’n plek.’ Hij herkent zich in een vage verschijning van een monnik met codex: ‘Dat is immers (…) [zijn] vak.’

In een onbewoond gebied geeft een beminde vrouw ‘hem haar bed en hij gaf haar de steen / die zijn moeder hem ooit had geschonken’. Na de afdaling en vervreemding loopt de ik de berg op: ‘Mijn aanwezigheid is vermoedelijk niet onopgemerkt gebleven.’ Bovengekomen treft de ik een plaquette met onleesbare tekst. Hij voelt zich gevolgd door een mens, een dier of een ander wezen. Vurige lusten vervullen zijn droomgedachten. ‘Zo dicht bij mijn doel wil ik liever niet falen ook al is het niet waarschijnlijk dat ik haar aantref.’ Het lied is uit en de zon zakt nu snel achter de einder. De ik moet voor het donker terug zijn. Langer houdt hij het niet meer vol.

De zesde afdeling ‘Kaf” is het verslag van een wandeltocht door gebied uit zijn jeugd. Hoewel het subject als autonome eenheid heeft afgedaan blijft hij vasthouden aan de opvatting dat er een locatie moet zijn waarin zijn baaierd aan ervaringen een unieke thuishaven kan vinden die men ‘zelf of ziel’ kan noemen. Ondertussen ontwaakt de ik uit een droom waarin hij ‘haar vulva, kroezig en geurig, haar loomwarme borsten’ betast, terwijl zijn ‘half hard geslacht al in ruste is’. Intussen suizen zielen door de etherfrequenties op zoek naar ontvangst. Het oeroude gesprek ‘dat in ons (…) [is] ineen gerold en veilig / maar stijf van onontkoombaarheid en stijl’ wordt vervolgd. De ik beleeft de transformatie van pol-bos-rag-stro-kaf: het ritme van de dingen. Zijn afkeer van ‘ontwrichtende liefde en gammele metselverbanden waar paarsgepokte slungels en dikke inwitte cellulitische meisjes uitgelaten snijdend onzuiver en maatloos dansen’ wordt overdadig uitgesproken. Slechts een enkele keer gelukt het de ik een ontmoeting met iemand te hebben ‘die veel voor hem zou hebben kunnen betekenen’. In liefdesverklaringen was hij altijd vrij goed maar ook dat ging de laatste tijd moeizamer. De ik onderkent daarin de ontoereikendheid van de taal en de vluchtigheid van de inspiratie:

Je billen en wangen zijn blijvend
————————dat is wel gebleken
maar hoe het met mij zit en gaan moet
————–daarover is minder bekend

Waar laatste syllaben hun –end voltrekken
————–wijdt zich een witte stilte

van scheppend papier (o lompen)
van rillende bleekheid (o dons)
van dampende geitmelk (o room) op de schuchter bladderende veranda
————–van dit zachtmoedig slachthuis


waarin voorlopig hij en ik deelwoorden
————–bedrijvig lijdzaam tegenwoordig
————————verleden inlijvend vertoeven.

Ik bedoelde eigenlijk
————–waar jij en ik in zinnen samen komen
————–(waar spraakkunst ons in groevig linnen zucht)
maar daarvoor is de taal te kil gebleven.


In de zevende afdeling ‘Straks’ rest de ik geen tijd meer om plannen te maken. Het lijkt erop dat de motivatie is vervlogen: ‘Kent uw lichaam geen zin om / vervuld te geraken van goeds? (…) // ‘Hoe blijf ik waar dromen mij roepen nog even helder? / “Slaapt u toch in straks hoe / ziet u dat dan geschieden?” / Door bedelvende borsten te denken zwaar en wit.’

Gerbrandy reikt in deze complexe, exuberante bundel naar de zin van zijn dichterschap. De wijsheid van de oudheid, de middeleeuwse hoofse liefde en de hel- en hemelvaart van Dante waren inspiratiebronnen voor hem. Hij wil in zijn verlangen behoren tot een cultuur waartoe hij nooit heeft behoord en wil de eigen ziel gewenteld zien worden naar een zeker einde. Zijn wellustig dichterschap is voor hem ontbinden en terugkeren naar de bron van zijn later zijn.

____

Piet Gerbrandy (2021) Ontbinding. Atlas Contact, 104 blz. € 19,99. ISBN 9789025464684

     Andere berichten

Mischa Andriessen – Pieta

Mischa Andriessen – Pieta

Een piëta van vader en zoon door Æde de Jong - - Pieta is de zesde dichtbundel van Mischa Andriessen en het laatste deel van een drieluik...