Een dichter in de wolken
door Ivan Sacharov
–
–
Best een bijzonder boek: De honderd van Heytze. Dat een dichter zijn beste gedichten (de gedichten die hijzelf het beste vindt) bij elkaar zoekt en opnieuw bundelt is op zich geen unicum – gerenommeerde dichters doen dat wel vaker – maar dat de dichter zelf bij elk gedicht een inleiding schrijft komt toch niet zo vaak voor. Ingmar Heytze heeft het hem geflikt: honderd gedichten, waaronder ook enkele vertalingen van favoriete gedichten van anderen, voorzien van ‘kleine, persoonlijke essays waarin hij toont niet alleen dichter te zijn, maar ook columnist, denker, lezer en grapjas’ (aldus de achterflap). Nu ja, dat een dichter ook een ‘lezer’ moet zijn lijkt me evident. Ook het predicaat ‘denker’ is geen overbodige luxe: wie kan zonder goed te denken iets zinnigs schrijven? Dat zou van goede gedichten altijd toevalstreffers maken (wat ze desondanks in de praktijk al vaak genoeg blijken te zijn). ‘Columnist’ zijn is voor een dichter niet per se nodig (is echter wel handig om jezelf te promoten). Maar ‘grapjas’? Dat is bij alle voordelen die het biedt om in de smaak te vallen bij een podium-hongerig en op sensatie belust publiek toch wel een risicovolle factor. Het eerste gedicht van de bundel:
–
Vroeger bij het touwklimmen
als de zon in strepen viel
zat ik boven in het touw
en zag de wereld dan
–
een beetje zoals God
–
ik zag de klasgenootjes
beneden op de grond
en zwaaide minzaam
met mijn hand
–
dat moet je niet doen
als je in een touw hangt
In zijn inleiding bij dit gedicht schrijft Heytze dat hij dit gedicht op jonge leeftijd schreef, toen hij pas begon met dichten. Het zat in ‘een diarree van woorden’, tussen 200 andere gedichten, waar hij zelf toen zeer tevreden over was. Maar een klasgenoot dacht er iets anders over en vond er maar 2 goed, waaronder deze. Een alleraardigst commentaar, dat een inkijkje geeft in het leven van de dichter en in de voorgeschiedenis van het gedicht. En dit is de manier waarop de meeste commentaren in deze bundel worden gegeven. Heytze blijft – heel verstandig – ver weg van het verklaren van zijn poëzie. Maar intussen: is dit puberale versje werkelijk een goed gedicht? Het heeft inderdaad iets grappigs, met die sfeer van zelfgenoegzaamheid die ten val komt. Maar op papier valt dit gedicht – net als de ik-figuur – uit de touwen. Dat zit hem vooral in de details. Bij de tweede regel bijvoorbeeld, kunnen we ons afvragen of de ik-figuur alleen boven in het touw zat ‘als de zon in strepen viel’. Dat lijkt me niet de bedoeling. En je kan toch ook met één hand zwaaien en met de andere het touw blijven vasthouden? Toegegeven, dit is een beetje muggenziften, maar toch: zulke slordigheden horen –ondanks dat ze ‘een grapjas’ misschien zijn toegestaan – niet in een goed gedicht. Het verbaast me dan ook een beetje dat de dichter dit gedicht tot zijn ‘100 beste’ rekent (terwijl hij, blijkens het commentaar erbij, juist aarzelde het gedicht ‘Voor de liefste onbekende’, een van zijn meest bekende uitingen toch, openbaar te maken). Het lijkt erop dat het oordeel van deze dichter over zijn eigen werk niet altijd even betrouwbaar is. Een gedicht dat wél in de touwen blijft hangen is het volgende:
–
naar Andrew Hudgins
–
Mijn vader maakte een lasso,
deed de strop om mijn middel
en liet me zakken in de duisternis.
Ik proefde mijn eigen angst.
–
Die smaakte eerst naar donker,
toen naar aarde, toen naar rotting.
Ik slingerde, stootte mijn hoofd,
ervoer een nieuwe toen:
–
mijn bloed als ijzer in mijn mond.
Mijn vader vierde mij van toen
naar toen, hand over hand. Toen:
–
water. Toen de natte vacht
die ik aan mijn borst drukte.
Ik schreeuwde. Mijn vader
trok het natte touw weer op.
–
Ik kokhalsde en hield de vermiste
hond van de buurman dicht tegen
me aan. Ik omhelsde zijn dood
en steeg op naar mijn vader.
–
Toen licht.
Toen handen.
Toen adem.
Een confronterende gebeurtenis. Een vader laat een kind aan een touw in een put zakken om er een dode hond uit te halen. De put is misschien te klein voor de vader zelf. Maar buiten het feit dat dit op zichzelf al genoeg gevoelens (van weerzin) kan opwekken is er in dit gedicht meer aan de hand. Er schemert iets van onze status quo door in dit tafereel. De dode hond kan immers worden opgevat als een beeld voor het lichaam dat een mens achter moet laten als hij sterft. ‘Ik omhelsde zijn dood’, kan haast worden gelezen als ‘ik omhelsde mijn dood’. Wanneer we onderscheid maken tussen onszelf en ons lichaam is de regel zelfs helemaal letterlijk te nemen. ‘Mijn vader’ wordt ‘Onze Vader’, die ons tijdelijk in de donkere put, die dit leven is, laat zakken. Om ons bij de dood weer op te halen en ons weer het licht en de adem terug te geven van onze ziel. Een christelijke gedachte, misschien. Maar de leest van onze cultuur is daarop geschoeid, dus het is niet verwonderlijk dat referenties aan christelijk erfgoed in (vertaalde) gedichten opduiken.
Terug naar Ingmar Heytze zelf. Wie alleen op mijn recensie afgaat, begint misschien te twijfelen aan zijn kwaliteiten als dichter. En, om daar nog eventjes wat extra zout op de strooien: een vriendin van mij, die ik af en toe ook mee laat lezen, vond dit gedicht aanvankelijk ‘een van de slechtste’ uit de bundel:
–
Een kunstenaar is verliefd op mijn vriendin.
Dat duurt alweer een week of zes.
Hij draagt zijn werken op aan haar,
schrijft onnavolgbare brieven,
belt midden in de nacht mobiel.
Het is vermoeiend voor ons alle drie.
–
Liefst sloeg ik zijn tanden door zijn strot.
Mijn vriendin raadt mij dit stellig af.
‘Hij kan me toch niet krijgen, want ik hou
van jou’, zegt ze, ‘maar hij – zijn vrouw is bij
hem weg, er is een kind – hij staat met zijn rug
tegen de muur, hij is nu eenmaal kunstenaar’.
–
Vincent van Gogh schoot zich naast het hart
maar stierf ten slotte toch op eigen kracht.
Menig dichter stapte van de brug en viel
verder niemand lastig. Zoveel miskenden
vonden hun slordige weg naar het graf,
uit zelfhaat of liefdesverdriet. Waarom hij niet?
Flauw en veel te particulier, vond ze. Gedichten moeten in principe voor iedereen interessant zijn. Ja, daar had ze wel een punt. Als het hier alleen maar om het zelfmedelijden van een wrokkige dichter ging, had ze gelijk. Maar wat als de kunstenaar en de ik-persoon in dit gedicht samenvallen? Dat verandert de zaken aanmerkelijk. Het lijkt in eerste instantie onlogisch (het commentaar van Heytze bij dit gedicht lijkt dit ook uit te sluiten: er was werkelijk iemand anders verliefd op zijn vriendin). Maar het gedicht zelf laat dit (gelukkig!) aan de lezer over. Dat de kunstenaar i.t.t. de ik-persoon een vrouw heeft die bij hem weg is en dat er sprake is van een kind, spreekt dit niet tegen. We kunnen voor die vrouw immers de muze van de dichter lezen, en het kind: is dat niet het gedicht? Een kunstenaar die in zijn eigen vriendin zijn muze vindt! Het gedicht krijgt daardoor dan toch iets transcendents. En de kunstenaar blijkt iemand die er niet in slaagt om in de kunst te bereiken wat hij in het dagelijkse leven wel kan. Maar hij weigert te stoppen met proberen. Dat heeft wel iets moois: een onbereikbaar ideaal en een Odysseus die in zijn ambacht thuis wil komen. Romantischer kan het haast niet. Inderdaad: ik geloof dat Heytze een bij uitstek romantisch dichter is. Een soort Liszt in de poëzie, met een duidelijk theatrale aanleg (de foto op het omslag van de bundel, waarin de dichter als een jongleur met vellen papier gooit, spreekt wat dit betreft boekdelen). Iets dat zijn populariteit bij een tamelijk groot publiek verklaart. En hij lijdt ook. Misschien nog het meest aan de angst om een bal te laten vallen; in een van de valkuilen waarin alle typisch romantische figuren gemakkelijk terecht (kunnen) komen: overdrijving, vaagheid, onlogische en niet kloppende gedachtegangen, zoetheid, etc. Valkuilen die hem bij een wat kritischer publiek en bij poëzie-kenners, of nog erger: ‘deskundigen’ (wie dat ook mogen zijn) in een minder goed daglicht kunnen zetten. Het is maar wat een lezer wil.
Over jongleren gesproken: ik wil ermee eindigen een gedicht te citeren dat ik goed vind. Een gedicht waarin de dichter zijn valkuilen allemaal lijkt aan te voelen, een gedicht ook dat zijn overdrijving in zich draagt, maar dan bijna tot extase verheven; een gedicht waarin hij zichzelf overwint door zichzelf te zijn:
–
Op een dag besefte ik opeens dat ik zou gaan verliezen.
Ik stond aan het raam met een kop thee. Boven lag iedereen
te slapen. Ik keek naar de tuin, licht viel scheef op het gras
–
en plotseling zag ik, helder als glas: ik ga verliezen.
Ik weet niet precies wanneer, waarvan, hoe lang het duurt,
hoe vaak ik mijn hand zal overspelen en geloven dat ik bezig ben
–
met winnen, dat niets in steen staat uitgehakt. Ja, ik ga verliezen,
volkomen. Nooit geef ik me over, nooit. Waarom niet? Ik nam
een slok die smaakte naar de warmte van een dier en dacht:
–
ik kan nu niet verdrinken want ik hang boven het water.
Ik kan geen voorzet missen, want de bal is in de wolken.
Ik kan geen dag meer ziek zijn, ik word immers niet meer beter.
–
En ik kan niet meer verliezen, want dat heb ik al gedaan.
____
Ingmar Heytze (2021). De honderd van Heytze. Podium, 248 blz. € 22,50. ISBN 9789463810678