Anna de Bruyckere (Middelburg, 1987) schrijft poëzie, essays, verhalen en theater. Ze staat geregeld op de planken en publiceerde in onder andere Het Liegend Konijn, De Brakke Hond en Deus ex Machina. Ze werd opgeleid tot filosoof en econoom in Gent, Cambridge en Durham en werkt als schrijver en docent. In 2011 en 2012 maakte Anna deel uit van de redactie van Meander, in 2018 en 2019 was ze stadsdichter van Middelburg. In de zomer van 2020 kwam bij uitgeverij Cossee haar debuutbundel uit: Voor permanente bewoning. Deze week werd bekend dat de bundel genomineerd is voor de Poëziedebuutprijs.
Jan Loogman sprak met haar.
foto Marcel Kentin
Middelburg ligt er zonnig bij op de dag waarop Anna de Bruyckere en ik elkaar ontmoeten in Het Badhuis, een locatie achter boekhandel de Drvkkery, die Anna als gewezen stadsdichter kent. Vanwege besmettingsrisico vermijden wij de hand en treffen elkaar met de elleboog. Er staat een stevige tafel in de overigens lege ruimte van Het Badhuis. Ik leg een exemplaar van Anna’s bundel erop en we nemen plaats.
De recensenten van jouw bundel focussen sterk op de inhoud van je gedichten. Voor het taalspel dat ook in je gedichten te vinden is, hebben zij minder aandacht. Hoe is dat bij jouzelf? Als taalspel en betekenisvolle inhoud de twee polen zijn waar jij tussen moet kiezen, waar kies jij dan je plek?
In het maken van poëzie vind ik het muzikale ervan heel bevrijdend. Ik waardeer dat ook erg in poëzie van anderen. Het melodische, maar vooral het ritme in een gedicht kan mij bijna hypnotiseren. Bij het schrijven en lezen van poëzie vind ik rust als de melodie of het ritme mij raken. De grap is dat de recensies van mijn bundel me sterk confronteerden met de ernst van de inhoud. Terwijl als ik voordraag blijkt dat het muzikale, het vloeiende, het bevrijdende van mijn gedichten sterker opvalt en raakt. Je schrijft natuurlijk altijd ergens over, maar mijn drijfveer ligt in het taalspel, vooral melodisch en ritmisch, en in het je speels verhouden tot de inhoud. Juist omdat de inhoud vaak zo ernstig is.
–
Ontvlecht het hekwerk
tot het sieren kan. Vijl de scherpe tanden
van het prikkeldraad tot het nergens meer past
–
dan op je borstbeen, grijs
een gestolde rivier.
–
Weet wat waar is
is een molensteen, wat goed
een heldere droom die je vaak te snel vergeet.
–
Doop twee vingers tussen je sleutelbeenderen
en schrijf met warme kootjes in het vlees
onder het ijzer door
–
hoe je alles telkens wilt blijven aanvaarden.
Op je eigen website schrijf je: ‘In mijn gedichten probeer ik momentopnames van wat het betekent om mens te zijn, een literaire vorm te geven. Zo zoek ik naar helderheid en zin in de verwoorde werkelijkheid.’ Daar leg je zelf ook een bepaald accent. Het klinkt alsof voor jou de inhoud al vaststaat vóórdat je het gedicht schrijft. Alsof je al weet wat je vindt en dit alleen nog een vorm moet zien te geven. Voor mij komt dat niet over als een speels proces.
Ik begrijp wat je zegt nu ik het met jouw ogen zie. Terwijl het juist ín het vormgeven is, in de poging dingen te verwoorden, dat ik die betekenis van de momentopnames kan ontdekken. Of er juist een andere betekenis aan kan meegeven. De regels en lessen die ik benoem in sommige gedichten, bijvoorbeeld, daar kan ik in – of: dankzij – die gedichten van op een afstandje naar kijken. Welke regels komen er boven? Welke lessen? Wie is het die die regels of lessen formuleert en ze al dan niet aanvaardt? Wat roepen regels en lessen überhaupt in je op?
Dus – als ik het goed begrijp – sta jij als persoon en als schrijver verder buiten de tekst dan de recensenten veronderstellen. Zij nemen aan dat jij voorschriften hebt genoteerd, terwijl jij zegt: ik heb ze willen onderzoeken. Toch staan er in je bundel twee gedichten die het woord ‘leefregels’ zelfs in de titel hebben.
Je kunt de gedichten natuurlijk wel lezen als voorschriften, al is dat niet mijn intentie. Vat je ze zo op, dan geeft ‘Leefregels voor een leven dat zich niet laat lijden’ eigenlijk een recept voor ongeluk. Het andere gedicht (‘Leefregels voor een leven dat zich niet laat leiden’) benoemt eigenlijk mogelijkheden voor een soort geluk. Maar het is een leven ‘dat zich niet laat leiden’, het leven kan alleen maar gebeuren. Het gaat mij echter vooral om iets sferisch, om het beeld dat eruit oprijst van hoe iemand die zulke dingen voor waar neemt, de dingen beleeft. De claustrofobie van je vasthouden aan regels, maar ook de gesuggereerde angst of kwetsbaarheid die je doet grijpen naar regels, de opluchting die regels of lessen kunnen bieden als je leert ze op een gezonde manier te hanteren. Om zoiets was het me te doen.
De twee gedichten staan in de bundel ver uit elkaar, in verschillende afdelingen. Waarom staan zij niet bij elkaar?
De bundel heb ik een bepaalde boog willen meegeven. Het ene gedicht is een beschrijving van het leven, als het niet goed gaat. Dat gedicht past in het eerste deel van de bundel waarin situaties worden beschreven waarin ‘bewoning’ nog niet echt mogelijk is. In het laatste deel van de bundel komen situaties aan bod waarin ‘permanente bewoning’ mogelijk lijkt te zijn. Niet dat alles permanent in orde is, maar toch. ‘Leefregels voor een leven dat zich niet laat leiden’ hoort daar thuis omdat het niet het recept geeft voor permanent geluk, maar wel een aanduiding dat leven mogelijk is, dat ontwikkeling mogelijk is. In de bundel als geheel heb ik een ontwikkeling willen tonen, die een leven kan doormaken.
De eerste afdeling van de bundel, ‘Achteraf gezien’, bevat dan de gedichten waarin het donkere nog overheerst. Gedichten met een hoopvoller inhoud staan in de latere afdelingen. Is de bundel ook autobiografisch te lezen?
De bundel heb ik in de voorbije jaren geschreven. Zou ik hem over twintig jaar schrijven, dan zou hij er ongetwijfeld weer anders uitzien. Ik denk dat er in ieders leven ontwikkelingen te zien zijn, hopelijk vaak van donker naar licht, van chaos naar gemak in het omgaan daarmee, van het ‘claustrofobische’ naar het meer ruimtelijke. Minstens als trend. In het mijne in elk geval wel. In de constructie van de bundel heb ik zo’n ontwikkeling willen laten zien. De titel ‘Achteraf gezien’ heb ik ook gekozen omdat veel van wat we als mens meemaken, zelfs de meest pijnlijke ervaringen, achteraf gezien bijna altijd iets van zijn negatieve intensiteit verliest. Dat vind ik een troostend inzicht – of vooruitzicht, want het blijft een feit dat je daarvoor altijd eerst door het heden heen moet. Dat dat heden een plek voor (semi-)permanente bewoning zal worden, dat is de hoop.
Je vertelt nu over de bundel als een constructie, een geheel van gedichten, dat een bepaalde ontwikkeling laat zien. Maar hoe is de bundel tot stand gekomen? Heb je die constructie bewust tot stand gebracht of zag je in de stapel gedichten, die je misschien had, een bepaalde lijn?
Het is iets tussen die twee in. In de gedichten die ik ‘op de stapel’ had liggen, zag ik – toen het idee van de bundel er was – tamelijk snel een gemeenschappelijke thematiek: thuis zijn, thuishoren, thuisloosheid, wortelen, allerlei huizen-metaforiek. Maar aan een aantal gedichten heb ik vanwege de bundel nog veel gewerkt. Bijvoorbeeld de gedichten die nu in de midden-afdeling ‘Eilanden’ staan, zijn sterk uitgebreid en herschikt, totdat ze waren zoals ze nu in de bundel staan.
De titel van je bundel komt uit het gedicht Bouwtekening. Wanneer heb je dit geschreven?
In mijn periode als stadsdichter van Middelburg kreeg ik het verzoek een gedicht te schrijven voor de afdeling Bouwkunde van de Hogeschool Zeeland. Ik vroeg me af wat studenten Bouwkunde eigenlijk zoeken bij hun opleiding. En ook wat er eigenlijk met je gebeurt als je je inschrijft voor zo’n opleiding, of voor welke opleiding dan ook. En ik dacht: of die studenten het nu beseffen of niet, tijdens zo’n studie leer je eigenlijk jezelf verbouwen, net zo lang tot je een bouwkundige bent. Niet alleen op papier; je manieren van kijken, denken, ervaren, ze zijn allemaal meegegroeid. Zo kijk ik ook terug op mijn eigen studietijd. En zo kun je naar allerlei situaties en fases in een mensenleven kijken. Als je begint aan een opleiding, of zelfs aan een relatie of gewoon aan een vrije zomer, het zal je gaandeweg tot een nieuw persoon maken.
–
Lege ruimte ben je nooit geweest.
Lichaam en geest?
–
Een rommelschuur waar wat orde in geschapen moet.
Muurtje eruit, pui erin. Veel glas. Isolatie onder het dak.
(Want vorstelijk heeft niets met kou te maken en
afzondering niet alles met moed.)
Wat je hier doet?
–
Je vingers versoepelen voor het tekenen.
Je ogen trainen op stijlen, materialen, brandveiligheid.
Je hersenhelften kneden voor de verhoudingen die uitgemeten
de kostenplaatjes die berekend moeten worden.
–
In je schouders de schuilkelders
voor jong aangeleerde angsten ontmantelen.
Heilzamere houdingen voor aan de tekentafel proberen.
–
De nog onbestaande lijnen en constructies die je gaat verzinnen
een voor een ontfutselen aan je hoofd, je hart.
–
Alles is al voorbereid en uitgedacht.
Talent, het verborgene en dat aan je oppervlak,
in kaart gebracht en alles past. Maar het is jouw werk.
–
Tot je een gedegen kasteel, een geheel vernieuwde koning –
tot je de meesterbouwkundige geworden bent
die in je krochten huist
–
je krochten geschikt
voor permanente bewoning.
Het gedicht begint met ‘Lege ruimte ben je nooit geweest’ en noemt de aangesprokene ‘Een rommelschuur waar wat orde in geschapen moet’. Daarna somt het gedicht op wat het personage allemaal kan doen. Maar dan staat er ineens ‘Alles is al voorbereid en uitgedacht.’ Is dat niet een ontluisterende mededeling voor de bouwer in spe? Hij kan wel denken onbevangen aan de slag te gaan bij de verbouwing van zijn rommelschuur tot iets mooiers, maar hier lijkt toch te staan dat alles voorbeschikt is. Of kun je de regel ook anders lezen?
Je kunt de zin lezen vanuit de predestinatiegedachte, maar zelf houd ik meer van – laten we zeggen – een Aristoteliaanse lezing: alles heeft een eigen potentie in zich om tot ontwikkeling te komen. De eikel heeft de eik al in zich. Ik lees de zin niet als een vaststelling dat je als persoon niets toe te voegen hebt, voor mij is het meer zo dat je de mogelijkheden al in je draagt.
Aha, het vervolg (‘Maar het is jouw werk’) rijmt inhoudelijk inderdaad niet met de predestinatiegedachte die ik opperde, het maakt de beschrijving aanzienlijk lichter. Als mens ben je zelf degene die uitmaakt of het wat wordt met alles dat is voorbereid en uitgedacht, jij zelf maakt van de rommelschuur uiteindelijk een gedegen kasteel, jij toont je de ‘meesterbouwkundige…die in je krochten huist’. En dan zijn ‘je krochten geschikt / voor permanente bewoning.’ Als het goed loopt in een leven, lukt het je tenslotte met jezelf te leven, dat lees ik in de slotregels.
Ja, dat is in elk geval de hoop! Ik geloof er niet in dat je alles in de hand hebt. Of je dat kasteel kunt worden ligt echt niet enkel bij jezelf. Maar zonder ‘jouw werk’ blijft dat kasteel slechts een droombeeld, of zal het niet werkelijk joúw kasteel zijn. Daarnet hadden we het erover dat ik volgens sommige recensenten leefregels uitvaardig. Mijn intentie was anders. Ik zie dit in mijzelf en bij mensen om me heen telkens opnieuw gebeuren: je vraagt je af wie je bent, waartoe je bestaan dient, waar je naartoe gaat, en hoe. Iets in jezelf stelt die vragen en stuwt daarmee je ontwikkeling; iets anders geeft antwoord, stelt gerust, moedigt aan. Als dat goed uitpakt, wordt leven mogelijk. Ik lees dit gedicht als een beschouwing over de manier waarop mensen hun eigen krochten bewoonbaar maken. Je kunt het ook anders zeggen: de manier waarop mensen het zichzelf mogelijk maken te leven.
Nadat wij elkaar opnieuw de elleboog hebben gegeven, loop ik naar buiten. Elke voorbijganger kijk ik nieuwsgierig aan: hoe pakt deze vrouw, deze man dat aan, het leven?
–
i . Blauwe rozen ontvangen, zomaar. Je onverhoeds
. afvragen hoe het eigenlijk voelt om bloed even blauw
. als die bloemen te hebben, huid even teer en zo gaaf.
. Hoe het is om te bloeien, even zo snel te verwelken.
–
ii . Weten dat we in wezen even snel verwelken.
. Dat mensentijd wel langer duurt dan bloementijd
. maar ook harder tikt, nog veel sneller vergaat.
–
iii . Niets meer verwachten. Of toch, maar weinig.
. En zeker niet meer aldoor kijken – of, nog wel kijken
. maar niet zonder stromend bloed. Niet meer zonder handen.
–
iv . Niets meer zonder handen.
–
v . Zingen uit minstens zeven kelen tegelijk. Dan
. iemand die komt en zegt: Daar zocht ik naar
. naar dat geluid dat jij maakt, al wist ik niet
. hoe of wat of waar. Een bloem op je hart.
–
vi Dat al dat willen even wacht
. zo af en toe, tot je weer teer bent, gaaf.
. Tot je weet wat je wel en niet willen moet.
–
vii . Een blauwe roos zijn met zo’n stille gloed.
. Een blauwe roos zijn die door niemand is bedacht.