Another passage to India
door Ivan Sacharov
–
–
Nederland heeft meer buren dan vaak wordt gedacht. Dat besefte ik weer eens toen ik dit las:
–
Din ke ham kám kari, rát ke dekhi sapaná,
ájá ke surat láge, thorá-thorá apaná.
–
Hamár jahajwá ke nám ná Lallá Rookhwá
deswá ke nám bhail Nederland, babuá.
–
KLM se urli ham chorli Sarnamwá
yád jab tor áil khoje calli itihaswá.
–
Ekar kathá ke ras ná hai pancámritwá,
kathawá ke kasak kaske kasle bá mor citwá.
–
Káhen u Bhárat choris, ito ham samjhilá;
Bhárat oke náhi choris, uto ham sahilá.
Een gedicht, duidelijk. Hoewel ik er niets van begrijp kan ik zien dat het rijmt en dat de woorden een zekere muzikaliteit hebben. Ook de vorm op het papier verraadt van ver af al dat het om een gedicht gaat. De witregels en de regelmatige strofebouw zijn natuurlijk zeer opvallend. Eigenlijk moet ik tot mijn schande bekennen dat ik het daarom alleen al een beetje mooi vond. Een dichter met vormbewustzijn.
Een mens kan met weinig tevreden zijn. Maar er is meer. Twee Nederlandse termen in dit gedicht! Het is net of we de Nederlandse grens (de grens van het Nederlands) overgaan. Een grens die op vreemde plaatsen kan lopen. Soms zelfs dwars door mensen heen. Jit Narain, wiens tweetalige bundel Een mensenkind in niemandsland ik hier bespreek, is zo iemand. In een ander gedicht van de bundel blijkt dat er bij de grens ook tol betaald moet worden:
–
al berustend aanvaard je
je ondergeschikte rol
heb ik een antwoord
op ‘het is hier zo vol’?
–
mijn taal begrijp je
je zult die niet spreken
–
mijn taal begrijp je
je zult die niet spreken
mijn geloof is belachelijk
je zult het niet belijden
–
mijn geloof is belachelijk
je zult het niet belijden
tussen jou en mij
is Nederland de splijtstof
–
tussen jou en mij
is Nederland de splijtstof
ik ken mijn les al
je komt ooit wel in de brugklas
hoop ik
Een gedicht over ongelijkheid? Wellicht. Het is niet helemaal duidelijk of de ‘je’ en de ‘ik’ in dit gedicht twee verschillende, of één en dezelfde persoon zijn. Hoe dan ook: er is hier sprake van een spanningsveld tussen twee wereldbeelden, tussen twee manieren om de wereld te beschouwen. Eén van de twee lijkt zich superieur te voelen aan de andere en zal nooit het geloof van de ander belijden. Opvallend zijn de herhalingen, die doen denken aan wat er in een klas gebeurt op school. De meester zegt het voor, en de klas zegt het na. Dit ‘schoolse sfeertje’ wordt bevestigd door het woordje ‘brugklas’, dat hier echter meer betekent dan wat we er normaal onder verstaan (de hoop wordt bijna gewekt dat daar de kloof letterlijk overbrugd kan worden).
Dat het herhalen vaker gebeurt geeft het geheel een zeer opzettelijk karakter. En alle herhalingen zijn van het origineel gescheiden door een witregel. Ook dat kan geen toeval zijn. Een witregel als een rivier (hier eigenlijk: een oceaan) die twee schijnbaar gelijke oevers van elkaar scheidt! Twee oevers, die weliswaar gelijk klinken, maar een heel andere achtergrond hebben.
Wat is die achtergrond? Misschien kan ik om dat toe te lichten het best een stukje uit de inleiding van de bundel citeren: ‘Jit Narain dicht, net als veel andere dichters uit veeltalenland Suriname, in twee talen. Bij hem zijn dat Sarnámi en Nederlands. Veel van zijn Sarnámi poëzie is door hem zelf in het Nederlands vertaald en andersom (…) Sarnámi is de taal van de Surinaams-hindostaanse gemeenschap, de nakomelingen van de contractarbeiders die tussen 1868 en 1920 uit het toenmalig Brits-Indië naar Suriname zijn gemigreerd. Sarnámi is in Suriname ontstaan uit een aantal regionale talen van India.’
Normaliter zou ik niet reppen over het leven van de dichter. Om een gedicht te genieten moeten de woorden van dat gedicht immers volstaan. Bij Jit Narain is dat niet anders. Maar dit citaat maakt alles wel concreter. Daarbij komt ook nog dat de dichter, zoals uit de inleiding blijkt, een pleitbezorger van zijn tweede taal is: hij wil Sarnámi niet alleen levend houden (zoals bv Albertina Soepboer de Friese taal), maar zelfs ‘voornaam en klassiek maken’, en daarmee eer bewijzen aan de generaties die deze taal gevormd hebben.
Dat getuigt van ambitie en zelfs passie. Toch lijkt de dichter af en toe te aarzelen:
waar moet ik je zoeken in de eindeloze gangen,
die alle lijken te beginnen, waar ik te peinzen sta
om te kiezen, maar niet kiezen kan.
–
geen kolonie bijen ben ik, die uitzwermen kan.
nog minder ben ik de geur van de sinaasappelbomen, die
verwaaien kan.
–
een gedrevene ben ik
als de wijzer van de klok niet van richting te veranderen
waar ben je daar, waar het kussen bevroren ligt?
Ik vind dit een prachtig gedicht, met al die paradoxale regels. Eindeloze gangen die beginnen bij iemand die staat te peinzen om te kiezen, maar niet kiezen kan: staan we alweer voor een soort grens? Het lijkt erop. Maar dat is slechts schijn. De ik-persoon kan – gedreven als hij is – de grens niet echt passeren. In de derde strofe blijkt dat hij ‘als de wijzer van de klok niet van richting kan veranderen’. De tijd gaat immers altijd maar één kant op. Hoewel de wijzer zelf intussen niets anders doet dan voortdurend zijn richting in de ruimte te veranderen… Een passende metafoor voor een dichter die, op verschillende plekken in de wereld vertoevend, zijn verleden niet kan ontlopen (met als paradoxale bijkomstigheid dat zijn gedrevenheid hem nog verder van dat verleden voert)!
De laatste regel geeft het geheel nog een extra gevoelslading door het verleden als een ‘bevroren kussen’ voor te stellen: iets dat zijn keiharde vorm nooit meer kan veranderen. Ja, dit gedicht mag dan over de liefde voor een vrouw gaan (het is onderdeel van een reeks waarin een poging wordt beschreven om ‘een verloren liefde in taal te doen herleven’), maar het schetst ook heel goed de liefde van de dichter voor het verleden en daarmee zijn respect voor de generaties die het Sarnámi hebben doen ontstaan.
In de diepere regionen van deze poëzie zit het probleem verborgen van het zoeken naar een eigen identiteit en daarmee ook naar zingeving:
als ik op het feest niemand ontmoet
–
omringd door
schreeuwen zonder stemmen
vlamt het hart niet
–
als god niet meedoet
wie zal de gelovige dan aanroepen
–
wat neemt de dood mee
als er geen leven in leven is
Een aanklacht tegen de leegte van een ‘individualistische samenleving’? Ook dit gedicht mag er wezen. Het is diepzinnig en transparant tegelijkertijd. Het maakt met zijn natuurlijkheid duidelijk dat het de dichter meer om de inhoud dan om ‘taal vernieuwende aspecten’ gaat, die misschien toch net iets te vaak onnodig duister zijn. Men krijgt bij het lezen van deze poëzie waarachtig het gevoel dat het geleuter over ‘ontregelende taal’, dat zo vaak een topic is bij onze poëzie, het bankroet van wat we geestelijk te melden hebben camoufleert! Geloven is bij ons niet meer zo ‘in’, maar misschien heeft goeie poëzie wel religie nodig, en bij gebrek daaraan metafysica. Alleen mag men dat natuurlijk niet zeggen, want dan vallen de meeste gedichten door de mand als anekdotisch.
On topic: wanneer ‘de dood veel tijd heeft, veel meer tijd dan de tijd’, zoals de dichter in een ander gedicht zegt, is het wel belangrijk dat de dood iets meeneemt. De dood blijkt in deze poëzie een eindelijke zingever. En de dood is ook wat het verleden het verleden maakt. Boeiend hoe deze dichter telkens weer terugkomt op het verleden en daar zijn zin in zoekt (en vindt)! Het heden legt het af tegen het verleden. Het verleden waar een mens zijn wortels heeft, en waarvan de dichter een taal in leven houdt. Maar omgekeerd houdt deze taal (het Sarnámi) de dichter ook in leven. Hij ontleent er zijn bestaansrecht aan! Precies zoals de mens de Goden (zijn voorouders) nodig heeft om te kunnen bestaan, en de Goden de mens. Twee partijen die elkaar in deze poëzie legitimeren. Dit is wel een andere manier van denken dan wij in het Westen gewend zijn. Een manier die schril afsteekt bij populaire uitspraken als: ‘we kunnen ons eigen lot maken’. Nee, we hebben vast niemand nodig… Maar hoe zat dat ook al weer met het ijkpunt, moest dat niet ergens buiten ons bestaan om ons aan af te kunnen meten? Nu ja… Een absolute aanrader deze bundel!
De lezer had nog een vertaling te goed:
–
Werken overdag, ’s avonds dromen –
zo lijkt ájá’s verschijning enigszins op de mijne.
–
Mijn schip heette geen Lalla Rookh
en de naam van m’n land werd Nederland, meneer
–
Met de KLM vloog ik, Suriname verliet ik.
Toen de herinnering aan jou kwam,
ging ik op zoek naar de geschiedenis.
–
Het sap van dit verhaal is geen heilige nectar,
het gevoel dat het geeft houdt mijn geest in de greep.
–
Waarom hij India verliet, dat kan ik begrijpen;
dat India hem nooit verliet, daar moet ik onder lijden.
____
Jit Narain (2021). Een mensenkind in niemandsland. In de Knipscheer, blz. 134. € 22,49. ISBN 9789493214231