In zijn debuutbundel De geluiden, genomineerd voor de Cees Buddingh’ Poëzieprijs 2017, ging het dichter Paul Meeuws (1947) vooral om het oplettende oor, het luisteren naar muziek, naar de ander en de ruis daaromheen. In zijn nieuwe bundel die nog moet verschijnen staat het kijken centraal, naar de geliefde, naar kunst, naar de wereld die daarop van invloed is. Met onderstaande selectie wil hij de lezer daaruit een representatief voorbeeld bieden.
foto Rian van Delft
–
–
1
–
De jaargetijden stapelen zich in ons op.
Een koek van zwarten op een winters pad.
Wij lopen in een bruine jas van oude meesters.
Het dode hout ligt naast ons vers ontbast.
–
De winter schraapt ons tot de vroegste kleuren bloot.
Herinneringen putten uit verjaarde tubes.
Wij worden even taai als de clichés.
Verstandigheid. Bedaardheid. Trots.
–
Jongzijn groeide met ons mee als een verlaten nest,
hoog en warrig tussen kale takken.
Er woelt iets in ons nette hoofd. Een wintergast?
Het blijft! Het zingt! We huilen sneller.
–
2
–
Om die ene liggende eik staat het bos
van die bijlslag vol licht te bekomen,
scheur in vereend weefsel.
–
Ik kan niet anders dan me vergapen
aan die gekantelde voet, wondkorst
van rottend gebladerte, vellen van mos.
–
Rul is de grond als in den beginne.
Zelfs liggend vormt de boom knop
zoals men een vuist balt, zich schrap zet
–
tegen het eeuwige vallen, al moeten
de wortels verzonnen, zomers bedongen,
de takken woedend doorschud.
–
3
–
Tegen het tempo waarmee de spring-
balsemienen omhoogkomen leg ik het af.
Mijn penseel heeft het nakijken deze middag
waarin een bui in zijn flessengroen stijgt
en het bos toetakelt op het onbetreedbare af.
–
Nat in nat haal ik mij open.
Mijn papier bobbelt.
Mijn bloed mengt zich pijnloos met het
roze van de mondjes en het rood van de stelen.
–
Niets heeft met mij nog geduld.
Zelfs de grond wil met mij terug
naar een vorig walhalla.
–
Voordat ik met ze vervloei
en die mondjes mij toespugen
moet ik mij in deze weergave vastleggen,
mij uitdrukken zoals ik mijn naam kerf
in een rijzende boomstam.
–
4
–
Zachte brand van het voorjaar,
droog als een dennennaaldets op je huid,
die lijndunne tinteling onder je haargrens,
tastbare gedachten die mij inprenten hoe
ik ze ontgroei, hoe mijn moeilijke voeten
hun tred niet kunnen bijhouden.
Kijk, daar ga ik als jongen!
–
Bosanemoon. Het sneeuwen lieflijk overgegaan
in dit witte gestippel. Bosmondjes stil, ogen gelijk
die mij aankijken, jullie kleine voorspellende sterren
waar ik zo stram bovenuit steek. Zo sta ik nu,
als tussen mijn kleinkindjes wanstaltig reusachtig,
zo voortplantingsmoe en voldaan
dat ik me een boom waan, geworteld en dor.
–
Maar let op mijn takken! Ze buigen nog steeds
met de wind mee. Een metronoom op gymles,
voor het terugveren dat moet.
–
Ritmes komen en gaan. Natuurlijk deden wij het,
lagen wij op elkaar als bladzijden van een boek
dat we nog moesten lezen. We kwamen aan eindes
nooit toe, ze bestonden gewoon niet, en stilte was
van het allerlangzaamste ritme het langzame deel.
–
Zo veert het mos op na mijn voetstap, betreed ik
een lentehemel aan sterren, herinner ik mij oude muziek.
Ritme is voortduren, jouw hartslag, het enige
wat van je beweegt als je naar me toegedraaid staat
en me aankijkt als toen.