Marc Eyck (1967) is dichter en recensent en werkt als Geestelijk verzorger in de Ouderenzorg.
Alja Spaan stelde hem de bekende vragen.
foto Marc Eyck
Hoe ben je bij Meander terecht gekomen? En wat doe je bij Meander?
Ik zag een aantal schrijvers/dichters die ik ken voor Meander werken als recensent. Ik was niet meteen enthousiast om dat ook zelf te doen. Het scheen best veel tijd te kosten en vraagt uiteraard serieuze verdieping in de bundel die je onder handen hebt. Maar omdat ik een brede culturele belangstelling heb en gezonde professionele ijdelheid nam ik toch de gok om me aan te melden. Na een aantal maanden in de wacht te hebben gezeten kreeg ik de vraag of ik nog steeds geïnteresseerd was om als recensent aan de slag te gaan en ik zei direct: ‘Ja!’. Uiteraard moest ik een proeve van bekwaamheid afleggen want Meander is geen hobbyclub.
Wat vind je leuk aan deze klus?
Poëzieschrijvers zijn niet per se veelvraten waar het gaat om het lezen van andermans poëzie. Het mooie van mijn werk voor Meander vind ik dat ik bundels te lezen krijg van dichters waar ik nooit van gehoord heb. Daarbij dat ik poëzie te lezen krijg die me dwingt buiten mijn comfort-zone en voorkeuren te treden. Als recensent krijg je een lijstje met onlangs verschenen bundels en de vraag is er één te kiezen die je wilt recenseren. Ik begin met onderzoek qua dichter en oeuvre en maak dan een keuze. Een keuze die uiteindelijk voortkomt uit een zekere affiniteit met de schrijfstijl. Zelfs dan kan het lastig zijn je eigen voorkeuren, bijvoorbeeld qua thema’s, naar de achtergrond te plaatsen. Als ik direct blokkeer en weinig met de auteur heb, dan kan ik het beter uit handen geven aan een andere recensent. Lijkt me wel zo eerlijk!
Kun je je herinneren hoe je met poëzie in aanraking kwam?
Omdat ik me zo lang als ik me kan herinneren met spiritualiteit en religie bezig hou, ontstond ook de behoefte het moeilijk zegbare met weinig woorden tot uitdrukking te brengen. Het is een zekere behoefte aan klaarheid en zuiverheid die mij als dichter en mens bepaalt. Uiteraard heeft die insteek haar beperkingen maar het vraagt in ieder geval meesterschap over de taal. Het zegt uiteraard niets over de vorm van een gedicht. Zolang het geen onbegrijpelijke wartaal wordt mag een gedicht vast of vrij qua vorm zijn wat mij betreft. In mijn vroege studententijd kwam ik in aanraking met de aforismen van Angelus Silesius en ‘miniatuurtjes’ van bijvoorbeeld Toon Hermans. Ik stuurde er vervolgens een aantal van mijn hand op naar een paar uitgeverijen. Steevast kreeg ik het antwoord: ‘Mooi taalgebruik en mooie beelden. Helaas is een aforisme nog geen gedicht!’. Langzaamaan leerde ik poëtisch coherent uithoudingsvermogen te ontwikkelen over meerdere strofen.
Wat vind je van het poëtisch klimaat in ons taalgebied?
Qua voedingsbodem en klimaat zit het poëtisch meer dan goed wat mij betreft. Op buurt- stedelijk- en landelijk niveau zijn er veel literaire evenementen. Daarbij volgen velen schrijfcursussen met al dan niet professioneel poëtische aspiraties in het achterhoofd. Een ander verhaal is welke status de gemeente toebedeelt aan haar literaire cultuurdragers in de vorm van subsidie, vrijstelling van sollicitatieplicht en dergelijke. Op literair gebied heeft bijvoorbeeld de gemeente Tilburg daarin landelijk een positieve voortrekkersrol gehad. Nijmegen doet het ook goed met literaire instellingen als ‘Productiehuis De Wintertuin’ dat jong talent onder hun hoede neemt. Ik ben wel eens bang dat het gunstige poëtische klimaat een Wet van de Afnemende Meeropbrengst betekent met betrekking tot de kwaliteit van de gedichten.
Drie gedichten van zijn hand uit: In Fragment (Fonds Open/U2pi , 2020)
–
Haar schaduw wiegt op de wind
Het slank silhouet neigt mee
Zo staart ze in het blauw, ons kind
Volmaakte rust en tevree
Maar reeds ijzelt het in mijn aderen
om de herfst die haar vindt
Rond de voetjes verzamelen bladeren
maar voor seizoenen is ze nog blind
Staand op aarde die al schuiven wil
bewoont zij een evenwichtig land
Iets wenkt vanaf de overkant
Ze heft haar hand, lacht en is stil
–
Hand in hand watert Moenen door je heen
Mariken, zo vloeiend, grenzeloos gekend
dat geen oever, bruggenhoofd van steen
‘t vuur in jullie aderen heeft afgewend
–
Waar uw onzalig samenzijn ook verscheen
verloor men zijn naam, dat heilig sacrament
Zeven schandejaren regen zich aaneen
Uzelf ketenend maar niet door u herkend
–
Vandaag terug, bij de stad die jij achterliet
spiegelt de hemel blauw in de oude Waal
Over de muren, het water, drijft een lied;
–
wagenspel over God en Duvels’ moraal
Meiske loat sien hand los, vallen duu je niet;
klonk het bij St.Steven, in Nimwèègse taol
–
Kinderstemmen drijven met de nacht voorbij
achter het te hoge en glimmende raam
Bij brekend licht klinkt van verre een naam
Een smalle rug recht zich op de beddengalerij
–
‘Ben je klaar om te gaan spelen’, klonk de vraag
Het zong zich door de witte kamer, het lijfje heen
Voor even vergat ze ziekte, het vel over been
strekte haar armen uit en zei: ‘Ja graag!’
–
Toen zag ze wat ze nog niet eerder had gezien
De sterren, planeten, achter het hoge, hoge glas
Alsof ze door duizend handjes opgenomen was
–
En heel de ruimte werd tot speelplaats bovendien
want nooit hadden haar benen zo snel bewogen
De zon werd tot bal in de reeds dovende ogen