Tongentatatataal
door Peter Vermaat
–
–
Wat is het dat liefhebbers van kunst – of het nu literatuur, muziek of beeldende kunst is – onderscheidt van ‘de anderen’, variërend van handelaars (die volgens Wilde van alles de prijs, maar van niets de waarde kennen), snobs (die geen verbeeldingskracht, maar slechts verbeelding hebben) tot de grote meerderheid van de ‘onraakbaren’? Is er een etherisch mycelium dat de waarnemingscentra van kunstenaars en kunstminnaars verbindt?
Kunst vindt zijn ontstaanreden steeds in een tekort, nooit in een overvloed. Zonder de drang van de kunstenaar om door zijn expressie toe te voegen aan de gapende gaten in de wereld, bestaat er geen kunst. Wie van kunst houdt, ervaart datzelfde tekort. Het is echter geen meteorologisch spelletje van hoge- en lagedrukgebieden die haasje-over doen en waar na regen altijd zonneschijn volgt. Kunst is een karstlandschap, waar een fenomenaal uitzicht je opeens kan worden ontnomen door een val over de rand van een afgrond of een doline die onder je tweede voetstap instort.
Wie meegaat in de ontwikkeling van een Mondriaan, maar ook al de kubisten, van een weergave van een herkenbare werkelijkheid naar die van een tot in de uiterste kale essentie van vorm en kleur, definieert daarmee ook ‘abstract’ als de meest extreme reductie van het concrete. In de beeldende kunst wordt die term inmiddels echter gebruikt voor alles wat uiteindelijk niet herkend kan worden als een afbeelding van de werkelijkheid om ons heen. Ook magisch realisme en surrealisme zijn vervormingen van een voorstelbare realiteit, hoe de elementen daaruit ook misvormd of onmogelijk gecombineerd mogen zijn. Daarnaast is er echter – met name in de moderne kunst – een vormgeving die geen relatie met die werkelijkheid onderhoudt en dus in feite niet abstrahering daarvan beschouwd mag worden. Mogelijk zouden vorm- of kleurimprovisaties betere termen zijn, in elk geval om aan te geven waar de bron ervan moet worden gezocht.
Analoog daaraan zou je ook kunnen spreken over taalimprovisaties, waarbij ‘taal’ nadrukkelijk is ontdaan van alle semantische verbanden. Met name in het vierde kwart van Traktaat van de zon zouden we met die vorm te maken kunnen hebben. Althans, met pogingen daartoe.
Wie deze verzamelde gedichten van Martinus Hogervorst Benders wil lezen, doet er overigens goed aan een tafeltje of een goede leesbril bij de hand te hebben. Het door De Kaneelfabriek uitgegeven kloeke boekwerk weegt namelijk maar liefst 1371 gram. Van de negen bundels die Benders sinds 2008 publiceerde, zijn alleen de drie laatste (eveneens uitgegeven bij De Kaneelfabriek) nog los verkrijgbaar. In dat licht is het verklaarbaar dat een auteur de kans grijpt om dit volledige werk in één verzamelband uit te brengen, zeker wanneer dat leidt tot een fraai vormgegeven uitgave.
De oorspronkelijke bedoeling was om de bundel voor € 1.000,= in de winkel te leggen, waarbij de boekhandelaars 95% korting zouden krijgen. Een goedbedoeld idee om de boekhandel in deze barre tijden te steunen, maar je hoeft geen televisie-econoom te zijn om te voorspellen dat de omzet weinig aan dit edele doel zou bijdragen.
Benders is een weinig gemakkelijk dichter, voor de lezer en ongetwijfeld ook voor zichzelf. Wat hij je met het ene gedicht zoetgevooisd in de mond gelegd heeft, kan hij met het volgende weer daaruit sleuren, als het moet met tong en tanden:
Geen pessimist ontdekte
ook het geheim van een ster,
een vertoornde entiteit
gooit bliksemstralen naar twee
naakte in enorme frambozenbladeren
gehulde oerwezens die verschrikt
naar de horizon ellefen.
–
Eva, mijnheer,
Eva in haar frambozenvacht
ellefend naar de toekomst,
–
een hybride ras, een hybride boom,
het boerbanken van de wereld in alle papiervlees.
–
Ze wonen de aarde bij.
–
[p. 651]
Met het stellen van de eis van verstaanbaarheid ben ik zo terughoudend mogelijk. Dat deze lezer op cognitief niveau geen lijn in het gedicht kan ontdekken, zegt hoogstens en uiteindelijk iets over deze lezer en niet over het gedicht. Maar ook in de klank ervaar ik deze taal op geen enkele manier. Daarbij komt dat de twee oerwezens in vijge- pardon frambozenbladeren ook zonder het noemen van Eva voor iedereen die cultureel iets heeft meegekregen op school, onmiddellijk herkenbaar zijn als de Bijbelse man en mannin. De vertoornde entiteit die bliksemstralen naar hen gooit kan een hybride vorm van God en Zeus zijn, of welk archetype van snel geïrriteerd hoger wezen dan ook. Het is dan juist die schijn van semantisch verband, dat verder niet uitgewerkt wordt, die het dieper doordringen in de tekst blokkeert.
De recente bundels, evenals het ongehinderd Benderse nawoord van het Traktaat, tonen bladzij na bladzij vooral de dwarsschrijver, de tegenwerker die Benders is, of in elk geval wil tonen te zijn. Wat dat betreft doet hij me nogal eens denken aan Erich Wichman, de anti-burgerlijke en pro-alcohol-activist uit het begin van de 20e eeuw, van wie de oprichting van de Rapaille-partij (met als boegbeeld de Amsterdamse zwerver Had-je-me-maar) slechts één kenmerkend wapenfeit is. Aan talent ontbrak het Wichman zeker niet, maar zijn consequente activisme tegen zo ongeveer alles bracht hem uiteindelijk niet verder dan een saillante voetnoot in de literatuurgeschiedenis van het interbellum.
In veel teksten in het Traktaat bezigt Benders taal die af en toe meer dan een verwantschap met Marten Toonder doet vermoeden en waarin Joyce’s stream of consciousness evenmin ver weg is. Je zou het met een Bijbelse term ook glossolalie oftewel tongentaal kunnen noemen. Hierbij wordt in vorm van trance een stroom syllaben uitgesproken, die door de toehoorders niet als woorden kunnen worden herkend, laat staan dat hun betekenis kan worden gegeven. Het spreken in tongen werd indertijd dan ook uitsluitend toegestaan wanneer er tegelijkertijd iemand de tongentaal wist te ‘vertalen’.
Het zal niemand verwonderen dat Benders een dergelijke eis bij voorkeur naast zich neerlegt en liefst met aplomb zijn tongentatatataal debiteert aan de verblufte lezer.
Dat is niet altijd zo geweest. Dat Benders gedichten kan schrijven die ertoe doen, bewijst het onderstaande gedicht – volgens mij één van de betere gedichten uit dit werk – :
–
De doden zijn nooit uit ons voortgekomen.
Wanneer wij slapen vervallen zij
in oude gewoontes. Ze tellen oud geld
–
onder het bed, kammen hun verzonnen haren
recht of zetten vuilniszakken buiten. Alles met
–
onwisbare routine. Wij die hun
vage herinneringen zijn liggen recht
in bed, gesokkeld als kaarsen met
een dromerig vuur in het hoofd
dat hen aan thuis doet denken.
–
Wanneer hun schimmelige gedachtes,
die klein zijn maar niets ontzien,
even van twijfel haperen
steken ze hun rafelige handen
onze dromen binnen
–
om zich te warmen, misschien,
of ergens nog iets te geloven,
om dit enig licht dat ze nog kennen
te doven tot alles donker is en de slaap
zich met open gordijnen aandient.
–
[p. 19]
Naar lyriek zul je in de ruim 700 pagina’s van dit traktaat vergeefs zoeken en ook de sporen van het magische, die in het hierboven geciteerde gedicht duidelijk aanwijsbaar zijn, verdwijnen in het latere werk geheel. Uitzondering hierop vormen de gedichten uit Boek der Dode Uilen, dat gevormd wordt door vertalingen van veelal Oost- en Zuid-Europese dichters. Veel minder gelukt zijn de gedichten uit de voordrachtmap, die vanaf het podium waarschijnlijk aan het publiek een glimlach ontlokken, maar die op papier weinig meer worden dan bladvulling, zoals het pseudo-Cruijffiaanse ‘Positie’ // Ik ben overal tegen. / Tot ik een gedicht schrijf, dan ben ik voor. / Lijkt me logisch. // In poëzie moet iets gebeuren / voordat er iets gebeurt.’[p. 292].
Dichters als Lucebert en Marsman hadden al tijdens hun leven de behoefte om hun eigen werk ‘definitief’ te maken en zelf te bepalen wat er voortaan tot hun verzamelde poëzie gerekend mocht worden. Benders is echter geen Lucebert en al helemaal geen Marsman. Niet alleen wordt de periode tussen 1996 en 2008 slechts vertegenwoordigd door een handvol gedichten, de bundels die vervolgens (via uitgeverijen of in eigen beheer) het licht gezien hebben, zijn naar het zich laat aanzien integraal in het Traktaat opgenomen. Voor iemand die blijkens zijn meest recente bundel het roer volledig wil omgooien en voortaan niet als dichter, maar als taalsage door het leven wil gaan, is dat dat op zijn minst merkwaardig te noemen.
Nu is enig revisme hem niet vreemd, maar revisme overtuigt alleen wanneer het van Reve zelf afkomstig is. Ook het woord ‘Traktaat’ hebben we eerder gelezen (namelijk in de Tractatus Logico-Philosophicus van Wittgenstein).
Volgens Adriaan Roland Holst zouden de gedichten uit Een winter aan zee meer jenever dan zeewater bevatten. Ik vrees dat de latere teksten van Benders meer korrels zout bevatten dan taal. Het is 2021, Benders heeft zijn 50e verjaardag gevierd en zijn verzamelde gedichten liggen van kaft tot kaft in dikdruk bij de boekhandel. Terwijl de taalsage een lange neus trekt, watert hij over je schoenen.
Literair gesproken lijkt Benders op een dood spoor te zitten, waarbij wat Benders schrijft steeds uitsluitender relevant blijkt voor Benders zelf. Hij sijpelt als het ware weg door zijn eigen gootsteen.
Misschien weet hij zijn lezers in de toekomst nog eens te verrassen. Wie zonder hoop leeft, heeft immers alles verloren.
____
M.H.H. Benders (2021). Traktaat van de zon – Verzamelde gedichten 1996-2021. De Kaneelfabriek, 709 blz. € 49,95. ISBN 978908301198 1