Het eindeloze achteruitwijken
door Peter Vermaat
–
–
De titel Aarduitwrijvingen van de derde bundel van Charlotte Van den Broeck kan op meerdere manieren van betekenis worden voorzien. Naast het uitsmeren of over een groter oppervlak uitvegen van aarde, grond, zandige bodem, staat de bundel ook in verband met het ‘aarduitwrijvingen/peak’ van audiovisueel kunstenaar Jana Coorevits. En dan is er nog de ‘aard uit wrijvingen’: je aard, je karakter wordt niet alleen door erfelijkheid (nature) en opvoeding (nurture), maar ook door wrijving met je omgeving (friction) gevormd. Dit levert een analogie met Sartre, die immers schreef dat je bent wie je bent ten opzichte van de ander. Blijkens een fragment uit het werk van Maurice Merleau-Ponty (een filosoof die de nadruk legt op het lichaam als middel om te wereld te kennen en wiens denken verwant is met dat van Karl Marx en – inderdaad Jean-Paul Sartre), dat als motto voorin de bundel is afgedrukt, is deze betekenis de dichter mogelijk niet onbekend.
In de correspondentie tussen Coorevits en Van den Broeck duikt de oorsprong van de titel op: ‘Ik zit al een hele tijd met het woord ‘aarduitwrijvingen’ in mijn hoofd. Ik kwam het tegen bij kunstenaar herman de vries. Hij reisde de wereld rond op zoek naar verschillende soorten aarde, liet vrienden handjesvol meebrengen en wreef deze uit op doek,’noteert Van den Broeck daar.
Het gebruik van landschap als metafoor voor het lichaam is geen novum. Behalve in de beeldende kunst kom je haar veelvuldig tegen in literatuur en de laatste decennia eveneens in de teksten van ‘nieuwe spiritualiteit’. Je zou de geografische etymologie zelfs als vroegste verschijningsvorm kunnen beschouwen. Op die manier is de verbinding tussen landschap, lichaam en taal vrij natuurlijk. Maar heb ik me daarvan als lezer wel rekenschap te geven? Is het niet in de eerste plaats de beleving van de taal die telt?
Zeker, er zit muziek in deze bundel. Om maar meteen met de deur in huis te vallen, het mijns inziens beste – en ook meest muzikale – gedicht:
–
het is laat en de sisklank
snijdt de vrouw de pas
–
de sisklank bespiedt, gist
de vrouw geschikt
–
onder haar wijde jas, snerpt
verkleinwoordje en -ste
–
verkleinwoordje verkleinwoordje -ste
boos als de vrouw niets zegt
–
sist scherper komt dichter
tongpunt mespunt snede
–
bozer
kan de vrouw niet eens lachen
–
rammelend aan het dranghek
van de tanden wrijft de sisklank
–
zich tegen de spijlen op tot
het gehits de sis
–
smoort in de mond en staakt
stratenlang
–
tot de vrouw thuiskomt voelt het
alsof iets in haar schaduw sluipt
–
[p. 28]
Dit gedicht sleurt je mee in de woede van de dichter – die daarmee ook de woede van de lezer wordt – over het gulzige, laten we maar gewoon zeggen geile, nasissen van vrouwen door mannen op straat. Nee, ik ga hieraan niets afdoen door te spreken over ‘sommige’ of ‘soms’, want dat doet er hier niet toe. De dichter is er met dit gedicht in geslaagd om de angst en woede van alle vrouwen, die op straat worden achtervolgd door de begerige sisklank, voelbaar te maken en dit gaat voorbij enig debat. De in het gedicht veelvuldig voorkomende korte i-klank (twaalf keer) smaakt hierbij als gif, dat je het liefst zou willen uitspuwen. Een schoolvoorbeeld van hoe de klank in een gedicht betekenis van oproepen die vele malen intenser ervaren wordt dan wanneer uitsluitend de semantische laag aangesproken zou zijn.
Het contrast met het volgende gedicht (dat meteen op ‘Sisklank’ volgt) kan bijna niet groter zijn:
–
poelslak waterlelie gele plomp
mattenbies libelle lisdodde riet
bruine kikker meerkoet jonge vissen
waterpest geelrandkevers egelskop
eend fuut aarvederkruid veenmos
slipje grotere vissoorten waterspons
boomglanswier sterkrans weegbree
–
[p. 29]
De zin of on-zin van dit gedicht ontgaat me geheel, evenals de poëzie erin. Ik zeg het maar eerlijk. Mocht de reden voor opname in de bundel en specifiek op deze plek gelegen zijn in de een of andere conceptuele theorie, dan laat ik dat aan de beschouwers die het wel begrijpen. Een zwaktebod, het zij zo.
Het niveau van de gedichten in deze bundel wisselt. Dat heeft niet zozeer te maken met de lengte van de gedichten: een gedicht als ‘Aphrodite van Knidos (360 v.C.)’ beslaat ruim 2 pagina’s, maar had best compacter gekund, terwijl het gedicht ‘Aan de parkvijver’ met zijn ruim 5 pagina’s, die lijken te gaan over het paringsgedrag van twee roodwangschildpadden, langzaam maar onontkoombaar de spanning opbouwt naar wat uiteindelijk kan worden ervaren als een verkrachting en waarin bijna iedere regel op zijn plek gebeiteld is. Het is niet voor niets dat ‘roodwangschildpad’ ook het woord “dwang” bevat.
In dit type gedichten vind ik Van den Broeck op haar sterkst: wanneer de taal de woede van het gebeuren zo evoceert dat de lezer daarin wordt meegezogen. Wat mij betreft zijn de kwaliteiten van een schrijver niet zozeer gelegen in het spits of juist diepzinnig kunnen nadenken over onderwerpen en daarvan verslag doen, maar juist in het overtuigend vormen van een werkelijkheid rondom en vooral in de lezer, waardoor deze realiteit, voorbij aannemelijkheid of geloof, vooral gaat bestaan uit ervaring.
Het voorlaatste gedicht, ‘Ilsebill droomt’ beslaat acht pagina’s en is volgens de aantekeningen achterin de bundel een ‘herwerking’ van de reeks ‘de vrouw van de visser droomt’ uit 2018. De wijziging van de titel is veelzeggend, aangezien de naam Ilsebill verwijst naar de vrouw van de visser uit het sprookje van de gebroeders Grimm, die elk van haar wensen vervuld ziet door een vis die ze het leven gered heeft, maar wanneer ze van hem eist dat ze God zelf wil worden, wordt teruggestuurd naar de pispot waar ze vandaan kwam. Dit gegeven is gebruikt als materiaal voor een Wagneriaanse opera door Friedrich Klose (1862-1942), een leerling van Brucker, die volgens sommige commentaren ‘door het aanbreken van de 20e heen geslapen is’. De vrouw in het gedicht, ‘(…) langzaam komt ze los, Ilsebill / maakt voorzieningen (…)’ bereidt zich echter voor op haar zelf gekozen toekomst, terwijl op een verre, in het gedicht volstrekt niet aangeroerde achtergrond, een man die was vastgeklonken aan zijn tijd, in de nevelen van het verleden vervaagt. Het slotgedicht zegt het aldus:
–
weer krast de keelroze klank
kek-kekt de meeuwenblaf
–
voorlopige kleurvlakken
voortdurend in overgang
–
duwend vegend pulserend hecht
het behoeftige licht
–
zich zonder toestemming
aan wat het laat verschijnen
–
zinkt het oog
in de verte
–
in het eindeloze
achteruitwijken
–
[p. 64]
Zo ben ik, na mijn pad gevolgd te hebben over uitgewreven aarde, uiteindelijk gekomen aan de rand van de zee, waar de werkelijkheid als altijd en overal eindeloos achteruitwijkt. Dit is het wezen van de poëzie en de ervaring van de dichter, dat wat je meent te hebben gegrepen, als aarde of als water uit je hand stroomt en zijn eigen, nieuwe vorm aanneemt, die voor iedere lezer anders zal zijn, maar voor iedere lezer zich tevens steeds weer terugtrekt achter de horizon van het onuitspreekbare.
____
Charlotte Van den Broeck (2021). Aarduitwrijvingen. Arbeiderspers, 70 blz. € 19,99 ISBN 978 9029539722