‘De troep die overblijft is het gedicht’
door Hans Puper
–
–
Een mogelijk begin van veel is een interviewbundel van Hester van Hasselt en Bianca Sistermans. Van Hasselt deed de interviews en Bianca Sistermans maakte daaraan voorafgaand een of meer portretten van de dichters met een analoge camera. Sommige zijn bijzonder mooi.
Het eerste interview vond plaats in mei 2013 met Delphine Lecompte en het laatste in juni 2021 met Eva Gerlach. Ze staan in chronologische volgorde; ongeveer de helft is al eerder verschenen in tijdschriften of dagbladen. Achterin het boek zijn van iedere dichter een of meer gedichten opgenomen.
Bij iedere dichter die voor het eerst in deze recensie voorkomt, vermeld ik het jaar waarin het interview plaatsvond.
De hoofdvraag was nadrukkelijk hoe poëzie ontstaat. Een lastige vraag, want niet iedere dichter kan daar een helder antwoord op geven, omdat zij het zelf niet goed weten. Soms ook krijg je voor de hand liggende antwoorden: er valt me een regel in, het begint met het leegmaken van mijn hoofd, ik hoor iets en daar ga ik mee aan het werk. Dat neemt niet weg dat een aantal interviews heel boeiend is, zoals die met Delphine Lecompte, Mustafa Stitou (2013), Antjie Krog (2015), Alfred Schaffer (2019), Ester Naomi Perquin (2021) en Eva Gerlach (2021), die een bijzondere plaats inneemt. Zij sprak het liefst over een gedicht dat de interviewster niet helemaal snapte. Ze kon daarbij niet de garantie geven dat dat bij haar wel het geval was. Het meest intrigerende is dat met Kreek Daey Ouwens (2019), die iedere dag al het voorgaande moet overtypen voor zij verder kan. Ten tijde van het interview 18 pagina’s.
Er zijn ook interviews die weinig nieuws bevatten en bevestigen wat je allang vond: Campert (2013) is een alleraardigste man en een onaantastbaar monument, Menno Wigman (2013) was altijd wat pedant en K. Schippers (2016) was de meester die het allergewoonste hoogstbijzonder maakte.
Het is aardig uitspraken te vergelijken. Pieter Boskma (2013) zegt over het ontstaan van poëzie: ‘De dagen moeten leeg zijn. (…). In de futielste voorvallen, in het stille, het karige en kale openbaart zich misschien de schakel naar een blik bij God op tafel.’ Jawel. En natuurlijk is er bij hem ook sprake van inspiratie. Bij Maarten van der Graaff (2015) gaat het heel anders: ‘Poëzie is geen uitdrukking van je unieke individualiteit, het is iets wat jou passeert. Er komt iets van buiten en dat gaat door je heen. Dat is geen goddelijke inspiratie, het is de druk van de wereld. De wereld die in taal, beeld, geluid als een wind door je heen trekt. Er komt altijd meer slib en zooi mee dan je bedenkt. (…). De troep die overblijft is het gedicht. Een soort invasiepoëzie. (…). Poëzie is reactief. Ik zie poëzie niet als iets creatiefs, geen creatio ex nihilio, nu komt er iets bijzonders uit mij naar boven borrelen en klappen maar! Het is meer: er is iets gebeurd, en we rapen bij elkaar wat dat is.’ Boeiend.
Voor een aantal dichters telt alleen, of vrijwel alleen, het werk in uitvoering. Delphine Lecompte: ‘Als iemand zegt: dat is een goed gedicht, dan denk ik: ja, maar dat was vroeger! Dat was vroeger! Maar het gedicht van vandaag, dát moet goed zijn.’ Alfred Schaffer (2019) over Mens, dier, ding, dat zes jaar voor het interview verscheen: ‘Het is het water in gezonken en bloeb, bloeb, bloeb op een gegeven moment zie je het niet meer, het ligt ergens op de bodem. Dat moet ook, anders kun je niet verder, zolang je nog met je vorige bundel bezig bent, ben je niet vrij.’ Ghayath Almadhoun (2019) gaat heel ver: ‘[Mijn] eerste bundel haat ik omdat die nogal kinderachtig is. De tweede haat ik omdat … zomaar, zonder reden. De derde bundel haat ik echt, echt, echt. En de vierde haat ik echt. (…) Hier, dit (klopt op zijn schrift), al mijn liefde gaat nu hiernaar uit. Ik wil dat mijn werk voortdurend verandert. Als ik in 2019 mijn bundel uit 2017 opensla en hem nog steeds kan waarderen, betekent dat dat ik geen stap verder gekomen ben.’
Je kunt nog meer uitspraken vergelijken: Anneke Brassinga, de onlangs overleden Hafid Bouazza en Miek Zwamborn (alle drie 2016) zijn naast dichter ook vertaler en zij leggen hun eigen accenten. Brassinga vertelt ook over de vertaling van haar eigen gedichten: ‘Ik zie dat als een verrijking van mijn spraakdomein. Het gedicht begeeft zich in een ander taalgebied. Het is net zo leuk als wanneer je een theaterstuk schrijft dat door verschillende regisseurs wordt opgevoerd. Soms denk ik: goh, in het Duits is het gedicht veel helderder geworden, laat ik het in het Nederlands ook maar een beetje veranderen.’ En alle dichters zijn lezers; Rozalie Hirs (2014) en Antjie Krog bijvoorbeeld zeggen daar behartenswaardige dingen over.
Tot slot wil ik niet onvermeld laten hoe Radna Fabias (2019) reageert op de eis een rolmodel te zijn voor zwarte vrouwen: “Ik wil geen spreekbuis, geen rolmodel zijn. Een keer zei iemand na een voordracht tegen mij: ‘Je moet eens goed nadenken over hoe jij de zwarte vrouw neerzet.’ Ze had ook commentaar op hoe ik gekleed was. (…). Het hele idee dat er iets bestaat als ‘de zwarte vrouw’ en dat ik dat moet uitdragen op een manier die prettig, verantwoord en comfortabel is voor een ander, dat wijs ik af. Zoiets komt in mijn persoonlijke ruimte, maar het komt ook in mijn artistieke proces. (…) En daarbij, dat zeg ik ook steeds vaker, en dat wordt mij niet altijd in dank afgenomen: ik ben geen activist en ik heb geen interesse in die rol.” Dat betekent niet dat Fabias onverschillig is: ‘Ik denk heel vaak aan de collectieve emancipatie van zwarte mensen en er is dan veel waarvan mijn hart breekt, tegelijkertijd kan ik die niet aan mijn schrijftafel uitnodigen.’ Het kan niet genoeg worden gezegd: als een dichter zich iets aantrekt van externe ideologische of religieuze eisen, bevindt hij (zij) zich op een doodlopende weg. Dit geldt natuurlijk niet voor dichters die zonder dwang van buitenaf voor activistische poëzie kiezen.
Het boek eindigt met een bloemlezing, waarin een of meer gedichten van de geïnterviewden zijn opgenomen. Ter ondersteuning citeer ik dat van Bernard Wesseling (2013), want hij had ten tijde van het interview grootse plannen: ‘Ha! Aan de slag! Want we gaan wel voor de P.C. Hooftprijs. Verdomme.’
–
Als ik opkijk is het nacht.
De maan verschijnt, het is die uit de kindertijd:
pips maar bont gemutst. Nu dwaalt mijn blik
naar mijn werkeloze handen als gaf een herinnering af.
Had ik al gezegd dat ik geen ondragelijk geheim heb?
Soms waan ik me onderwerp van twist tussen deze of gene listige goden.
Mijn onbegrip een ode aan hun almacht,
als ik dat eens durfde geloven. Dan weer denk ik de holle lach
van de alleman te horen, maar het blijkt slechts de wereld
van de verrekijk en de uitgekiende gein van elkaar opzettelijk
verkeerd begrijpen. Niets doet minder pijn of het is doodgeboren.
Inenen wens ik mijn vod van een gemoed uitgeslagen
en vraag ik me af: wat wacht ons op het dak?
Welke overheerlijke vloek rijpt daar in de sferen?
Naar de daken ja! En dan maar wachten tot morgen de luchten
van postmodern blauw – het oude grijs – naar een trouwer blauw
verschieten en mij de staar wegnemen, in het kraaiennest
van de antenne gezeten, want op mijn plek
ben ik de vogel in de krok zijn bek en
het is begonnen te hongeren.
–
(In: Naar de daken, 2012)
Misschien komt het er ooit van, je weet maar nooit.
____
Hester van Hasselt, Bianca Sistermans (2021). Een mogelijk begin van veel. 29 dichters een het werk. Querido, 255 blz. € 26,99. ISBN 9789021436074