door Jan Loogman
De storm van de voorbije vrijdag was nog zichtbaar aan de bomen op ons wandelpad. Als luciferhoutjes waren zij gebroken, als reuzen trokken zij nu onze aandacht. We klommen eroverheen, we liepen er rondom en arriveerden in Coevorden waar een keurig kasteel ouderdom veinsde. Toch was het kennelijk echt oud. Dat maakten we op uit een in ijzer uitgehouwen kwatrijn van Jean Pierre Rawie: ‘Een middeleeuwse bisschop uit Het Sticht / heeft dit kasteel als tolburcht opgericht / Voor alle rampspoed daaruit voortgekomen / is zo’n kwatrijn een veel te kort gedicht.’ Elders in de stad kwamen we later meer kwatrijnen van Rawie tegen en gelukkig beklaagde de dichter zich daar niet over de beperkingen van de vorm. Maar hier bij het kasteel zette het vers het eigen tekortschieten centraal.
Het ergerde me zoals voetballers me ergeren als zij een kans voor open doel hebben gemist. In plaats van door te gaan, het nog eens te proberen, slaan zij de handen voor het gezicht en vallen theatraal op de grond. De bal is nog in het spel, hun teamgenoot lijkt alsnog te zullen scoren, maar de kansenmisser ligt hinderlijk in de weg.
Liever is mij de machteloosheid die Gorter lijkt te tonen in vier bekende beginregels: ‘Ik wilde ik kon u iets geven / tot troost diep in uw leven, / maar ik heb woorden alleen, / namen, en dingen geen.’ Het zit er niet in, lijkt de dichter te zeggen, maar de boodschap is schijn, hij laat het er niet bij zitten en roept het licht aan. Sportief als hij is, zet hij door: ‘Maar o alzegenend licht, / witheerlijk, witgespreid licht, / daal op haar en laat haar nooit zijn / zonder uw zaligen schijn.’ Zijn zang loopt op: ‘Zij is het zilveren zwevende / het teere licht blozende gevende / licht, dat hemelhoog is, / goudeeuwig als ’t herrefst is.’ Toch is het niet genoeg, aan het slot zijn de woorden toch te weinig: ‘Ze weet haar licht niet, ze is / zich zelve wel droefenis, / ik wilde ik kon haar iets geven / verlichtend het donkere leven.’ De dichter breekt zich baan door de machteloosheid van de woorden. Ze helpen niet en ze helpen wel.
Misschien is het zoals Herman de Coninck schreef: ‘Zoals je tegen een ziek dochtertje zegt: /mijn miniatuurmensje, mijn zelfgemaakt / verdrietje, en het helpt niet; / zoals je een hand op haar hete voorhoofdje / legt, zo dun als sneeuw gaat liggen,/ en het helpt niet:// zo helpt poëzie’.
Een paar keer in mijn leven heb ik aan een pas gedolven graf gestaan. Soms waren er zoveel mensen dat ik het graf en de kist niet kon zien, de andere keren was het minder druk. Hoe dan ook, we stonden daar en stelden ons nog eenmaal de gestorvene voor, liggend in de kist. Het was voorbij, er viel niets meer aan te doen. Natuurlijk waren we niet bij machte de dode te doen herrijzen en toch zochten we naar woorden. Ons onvermogen hield ons niet tegen. Als we de woorden zelf niet vonden, leenden we ze.
We hoorden de precieze stem van Kopland: ‘Nu het daar ligt, zo in zichzelf / gekeerd, zo zichtbaar, / ik weet wel, je bent dat niet meer / maar wat moet ik, / het ligt daar en / ik heb het lief, …’ Door uit te spreken dat de ander er niet meer was, kwamen we die juist weer nabij. Zo machtig is de poëzie.
Afbeeldingen van Pixabay
Het kasteel in Coevorden van de website Drenthe
–